Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/108

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

54

— Houdt op, mannen van Argos, achaïsche jongeren werpt niet;
Hektor met golvenden helm toch wenkt ons toe om te spreken.
Alzoo sprak hij; zij staakten den strijd en zij hielden zich aanstonds
85Rustig, en Hektor riep in het midden der strijders aan weerszij;
— Hoort mij, Trojers nu aan, en Achaiërs met krachtige scheenplaat,
Hoort wat zegt Alexandros, door wien onze twisten ontstaan zijn.
Dat nu de andere Trojers, zoo zegt hij, en alle Achaiërs
’t Sierlijke wapengerei neerleggen op ’t vruchtbare aardrijk,
90Dat hij met Ares’ vriend Menelaos in ’t midden van ’t strijdperk
Samen om Helena voere den strijd en om alle de schatten.
Die van hen beiden verwint en er blijke de sterkste te wezen,
Neem’ vrij alle de schatten en voere de vrouw naar zijn woning.
D’anderen mogen dan sluiten bezworen verdragen en vriendschap.
95Alzoo sprak hij; en rustig bewaarden de andren het zwijgen.
Daarop zeide tot hen Menelaos geducht door zijn strijdkreet:
— Hoort ook mij thans aan, want mijn hart treffen de rampen
Wel ’t meest; maar ik vermeen dat Argeiërs en Trojers nu eindlijk
Worden gescheiden in vrede, na ’t lijden van velerlei onheil
100Om mijn veete en wegens hetgeen Alexandros verwekt heeft.
Laat dan, wien van ons beiden de dood moog’ treffen en ’t noodlot,
Sterven; gij anderen echter, gij moet u ten spoedigste scheiden.
Brengt twee schapen, het eene een wit ram, ’t ander een zwart ooi,
’t Ooi voor de aarde, het ram voor de zon; wij offren er Zeus een,
105Roept vorst Priamos dan, en hij sluite de heilge verbintnis
Zelf, want Priamos’ zonen, zij zijn te vermetel en trouwloos.
Niemand schende de eeden aan Zeus met verwatenen moedwil.
Want steeds wanken de zinnen der mannen van jeugdigen leeftijd,
Doch waar een grijsaard woont, ziet deze naar achter en voorwaarts
110Hoe moog worden gedaan wat aan ieder het nuttigste zijn zal.
Alzoo sprak hij, en vreugde vervulde Achaiërs en Trojers
Daar zij het eind nu hoopten te zien van den droevigen oorlog.
Rossen en kar in ’t gelid weer drijvende, sprongen z’ er snel uit,