Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/116

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

58

210Stak Menelaos wel uit als hij stond, door de breedte der schouders,
Doch als zij zaten vertoonde Odusseus waardiger aanzien.
Maar toen zij woorden en raad uitsponnen voor heel de vergaadring,
Toen sprak daar Menelaos op snelle en kernige wijze,
Kort maar duidelijk, want geen man is ’t kwistig van woorden,
215Noch omslachtig van rede, ofschoon toch jonger van leeftijd.
Maar toen Odusseus, rijk aan vernuftige vindingen, oprees,
Stond hij en schouwde omlaag, op den grond zijne oogen gevestigd,
Voorwaarts noch naar achter bewogen zijn handen den scepter,
Maar stijf hield hij hem vast, en geleek het onkundigste wezen;
220Iemand, zou men wel zeggen, die grimmig en zonder verstand is.
Doch zoodra hij het krachtig geluid zijner stem uit de borst zond,
Toen zijne woorden er vlogen als ’s winters de vlokken der sneeuwvlaag,
Dan wedijverde vast geen andere mensch met Odusseus.
Zóo dan Odusseus ziende, bevreemde ons niet zijne houding.
225Ajas beschouwende, vroeg toen ten derden male de grijsaard:
— Wie is d’andre Achaiër, voortreflijk en kloek van gestaltnis,
Boven het volk uitstekend met hoofd en geweldige schouders?
Helena, godlijke vrouw met de sleepende kleederen, sprak weer:
— Dat is vreeslijke Ajas, een schutsmuur voor de Achaiërs.
230Verder Idomeneus, fier als een god; in het midden der Kreters
Staat hij daar ginds en de hoofden der Kreters verzaamlen zich om hem.
Ares’ vriend Menelaos bewees vaak dezen het gastrecht
In ons huis, wanneer hij er kwam van het kretische eiland.
Doch wel zie ik nu allen, de andere dappre Achaiërs,
235Welken ik thans noch goed zou kennen en noemen bij name;
Maar twee kan ik er toch niet zien, heervoerders der volken,
Kastor, bedwinger van ’t ros, en den sterke van vuist, Poludeikes,
Beiden mijn broeders en welken met mij éen moeder het licht gaf.
Waren zij hier niet mede gevolgd uit het schoon Lakedaimoon?
240Of wel, volgden zij mee met de zeedoorklievende schepen,
Doch onthouden zich beiden ten strijde te gaan met de mannen,