Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/117

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

59

D’oneer duchtend en vele verwijten, die immer mijn deel zijn?
Alzoo sprak zij, maar reeds had ’t levenverwekkende aardrijk
Beiden bedekt, daar ginds, in hun vaderlijk land Lakedaimoon.
245Binnen de stad nu vervoerden herauten de offers der goden
Voor het bestand, twee schapen en wijn, de verheugende veldvrucht,
Goed in de huiden van geiten bewaard, en een schitterend mengvat
Droeg de heraut Idaios, benevens de goudene bekers.
Naderend spoorde nu deze den grijsaard aan met de woorden:
250— Zoon van Laomedon, maak u gereed: u roepen de vorsten
Bij rostemmende Trojers en kopergepantserd’ Achaiërs,
Om naar de vlakte te dalen en ’t heilig verdrag te bezweren,
Want nu gaan Alexandros en Ares’ vriend Menelaos
Saam met hun rijzige speren den strijd om de vrouwe beslechten.
255Hem die den zege behaalt, dien volgen de vrouw en de schatten,
Voorts wij anderen, sluitend bezworen verbonden en vriendschap,
Drijven in ’t kluitige Troja den ploeg, zij zeilen naar Argos,
’t Rossengewest, en Achaia het land der bevallige vrouwen.
Alzoo sprak hij; de oude ontstelde en gaf zijnen volgers
260Last zijne rossen te tuigen, en dezen volvoerden het aanstonds.
Toen steeg Priamos op en hij strekte naar achter de teugels,
Naast hem nam Antenor zijn plaats op den sierlijken wagen;
Priamos dreef door de poort naar de vlakte zijn haastige merries.
Doch nu zij waren te midden der Trojers en ’t volk der Achaiërs,
265Stegen zij af van den wagen en traden op ’t voedende aardrijk,
Tusschen Achaiërs en Trojers in ’t midden en langs hunne rijen.
Aanstonds ving Agamemnon, de koning der volken, het werk aan,
Met hem de schrandre Odusseus; dan leidden de eedle herauten
Daar ’t bondsoffer der goden bij een, en den wijn in het mengvat
270Mengden zij saam, en begoten de handen der vorsten met water.
Atreus’ zoon toen snel met de hand uitrukkend het lemmer
Dat aan zijn zij steeds hing bij de stevige schede van ’t slagzwaard,
Sneed van de koppen der schapen het haar; de herauten verdeelden ’t