Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/23

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XIII


wrok, die den Achiven ontelbare rampen baarde, de zielen van zoo veel dappere helden ontijdig in den afgrond stortte, en hunne lichamen aan honden en allerlei gevogelte ten prooi gaf, (doch Jupiters wil werd volbracht;) sedert de zoon van Atreus, der helden Vorst, Agamemnon, en de edele Achilles al twistende zich verdeelden.


Ongetwijfeld, hier werd voor het eerst de zin en de toon goed gevat. De kunstvorm van het vers is verloren; en toch, het is alsof de schrijver een oogenblik onder den indruk van het plechtige rythme verkeerde — zijn eerste regel heeft iets van den gang des hexameters! Ook bewaarde Turr de onmisbare bijvoeglijke naamwoorden, de „blankarmige,” de „vèrtreffende,” de „zwarte schepen [1].”

Daar trad in 1814 de „meester” op en bood de vertolking van den 6en zang der Ilias. Hooren wij de zware stem van Bilderdijk [2]:

Dus sprekend strekt hij d’arm naar ’t lief aanvallig wicht,
Maar ’t schuwe kind kruipt weg, en bergt het aangezicht
Aan ’s Voedsters boezem, bang, en barstende uit in tranen,
Als schrikkende op ’t gezicht der zwarte paardenmanen
Die van den koopren helm hem fladdren om de leên.
Zijne ouders lachen om dit kinderlijk geween;
En Hektor neemt dien helm waarop het angstvol staarde,
Van ’t rijzig heldenhoofd en legt hem neer op de aarde.
Nu neemt en wiegt hij ’t kind op de armen, kust dien zoon,
En heft hem naar omhoog voor ’t aangezicht der Goôn:
Gij, Goden, roept hij uit, en aller Goden Vader!
Geeft dat dit dierbre kind zijn Vaders asch vergader’,
Na hem, der Volken steun, en heil, en glorie zij,
En Priam volgen moog in Trojes heerschappij!
Ja, zeg men als hij keert van ’t zeegrijk oorelogen,
Het bloedig wapen torscht, den vijand uitgetogen,
En ’t moederlijke hart van vreugde en glorie zwelt:
Hij is zijn Vader waard, en grooter oorlogsheld!

Schoone verzen, maar. . . . . van den oorspronkelijken kunstvorm, de homerische dictie, de eigenaardige woorden, den naieven toon is niets overgebleven. Ook Bilderdijk bracht ons geen stap verder, schoon hij bij Turr had kunnen leeren.

Toen stond er iemand op die verkondigde dat „het geletterde Nederland, het Bataafsch Athene, de oefenschool der grootste mannen, enz. verstoken was van eene dragelijke vertaling.”

Aldus mr. Jan van ’s Gravenweert. Wij zullen zijne bespottelijke snorkerij voorbijgaande, nu deze vertaling laten zien, die onder de „bescherming” van koning Lodewijk begonnen, door Bilderdijk goedgekeurd, door het Koninklijk Instituut goedgunstiglijk toegeknikt, door koning Willem I beschermd, in 1818 het licht zag.

Wat de versmaat aangaat, zij is weder de alexandrijnsche, „in onze taal de welluidendste,” en omdat de proeven, „welke men ons van Nederduitsche en zelfs (!) Duitsche hexameters heeft willen geven, hoe verdienstelijk ook op zich zelve, hier te Lande bij zeer weinigen bijval hebben gevonden.”

Dat „zelfs” over de duitsche hexameters is kostelijk.

Ziehier wat zulke betweterij voortbracht:

Hier wendt de vader zich naar ’t vriendlijk jongsken af,
En reikt hem de armen toe, maar ’t kind, door vrees bevangen,
Schuilt bij zijn voedster weg en klemt zich aan haar wangen,


  1. Minder gelukkig is „de welgelaarsde Grieken.” Men denkt daarbij aan den vermaarden dienaar des markiezen van Carabas. Knemieden zijn geen laarzen, en Grieken kent Homeros niet, evenmin als eenen Jupiter.
  2. Affodillen; II{sup|e}} deel 1814. Deze zang is echter reeds van 1811 gedagteekend.