Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/28

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XVIII


Wiedasch, 1830, de Ilias en Odussee; van A. Jacob, 1844, de Odussee; van Monjé, 1846, de Ilias; van Donner, 1866, de Ilias en Odussee.

Aan al deze nieuwe pogingen ligt éene aanmerking tegen Voss ten grondslag; zijne taal, zinbouw en woordkeus heeft veel conventioneels; zij is geen Duitsch, maar eene vertaalspraak; zij is niet vloeiend genoeg.

Nu is het zeker dat deze aanmerking niet altijd geheel van grond ontbloot is, dat verbetering niet is uitgesloten. Het is waar dat vooral Donner eenen Homeros heeft gegeven die meer duitsch en vloeiender is — maar dan ook veel minder Homeros is.

Tusschen deze twee zal elke vertaler van Homeros geslingerd worden. Het gelukkigst zal hij slagen die de beide eischen het meest zal bevredigen; het is eene zaak van smaak, waar telkens in bizondere gevallen beslist moet worden, waar geen volstrekt voorschrift te stellen is.


Na deze verschillende proeven, voor de aardigheid een staaltje uit Spenser’s vertaling van de Odussee en een uit Littré’s vertolking in oudfransch van den 1en zang der Ilias.

Spenser:

Scarce had she gone when bright-throned morning came;
And rising from her couch magnificent,
Fair-robed Nausicaa wondered at the dream,
And through the wide house to her parents went
Forthwith, her matter to make evident.
One by the heart sat, with maids around,
And on the skeins of yarn, see-purpled, spent
Her morning toil. Ilim to the council bound,
Called by the lordly chiefs, just issuing forth she found.

Standing beside him, fondly thus she spake:
„Dear father, could you lend a waggon tall,
Fair-wheeled and well- equiped, that I may take. . . . . .

Littré:

Chante l’ire, ô déesse, d’Achile fil Pelée,
Greveuse et qui douloir fit Grece la louée
Et choir ens en enfer mainte âme desevrée,
Baillant le cors as chiens et oiseaus en curée.
Ainsi de Jupiter s’accomplit la pensée,
Du jour où la querelle se leva primerin
D’Atride roi des hommes, d’Achile le divin.


Wat bij de vertaling van Homeros vooral in het oog moet worden gehouden, is het karakter van het oorspronkelijke zoo veel mogelijk te behouden, in vorm en geest. Beiden, vorm en geest zijn daarin zoo nauw verbonden dat wij ze te zamen dienen te behandelen, alleen met uitzondering van den versvorm, dien ik ten slotte zal bespreken.

Vooral treft ons de vereeniging van natuurlijkheid en kunst, zoowel in de teekening der beelden, van hunne karakters, hunne bewegende krachten, als in de beschrijvingen, de vergelijkingen, de epitheta. Eenvoud en toch fijnheid; naiefheid zonder platheid, kracht en grootschheid zonder gezwollenheid. Volstrekt noodzakelijk is het bewaren van het onopgesmukte en eenvoudige[1].

De homerische uitdrukking, de teekenende bijvoegelijke naamwoorden (epitheta) zijn over het algemeen rechtstreeksch, concreet, zelden overdrachtelijk, nooit ver gezocht; het heet gewoonlijk eenvoudig weg: de vruchtbare aarde; de breed’ oceaan; de snelle of holle galeiën. Schoon de door Ares begunstigde gelijk staat met strijdlustige, doet men beter de eigenlijke uitdrukking Ares’ gunsteling te houden. De aigis is na-

  1. Τὸ ἀφελὲς καὶ ἁπλοϊκόν-, zoo als Cobet zegt.