Naar inhoud springen

Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/110

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

102

DE ZEEVAART DER OUDE VOLKEN.



Vervolg.

Nu staken zij over naar de eilanden Sicilië en Sardinië, legden er volkplantingen aan en begaven zich vervolgens naar Heria, welks schatten het kleine Phenicië binnen weinig tijds het rijkste land der wereld maakten. Mag men de verhalen der ouden gelooven, dan vonden zij het goud en zilver in het nieuw ontdekte land in zoo groote hoeveelheid, dat zij hunne houten en ijzeren gereedschappen achterlieten en zich gouden en zilveren vervaardigden; met die edele metalen vulden zij hunne schepen; zelfs het lood, dat de houten ankers bezwaarde, werd tegen goud verwisseld. In dit heerlijk land reisden de Pheniciërs van Zuid tot Noord, legden er onderscheidene steden aan als: Gibraltar, Malaga, Sevilla, Karteja, Cadix, enz. Toen het goud van de oppervlakte verdwenen was, doorwroetten zij den grond en werden daarom door de inboorlingen konijnen genoemd; konijn heette in de Phenicische taal span en hiervan heeft het land den naam Spanje gekregen.

Spanje scheen door zijn overvloed de reislust der Pheniciërs uit te dooven; althans een reeks van jaren bepaalden zij zich tot de vaart van Phenicië op dit land en de tusschen beiden gelegen koloniën. Maar ook werd hunne zucht naar ontdekkingen door vrees beteugeld; sommigen onder hen meenden dat bij de zuilen van Herkules (de straat van Gibraltar) de aarde eindigde, anderen dat zij den toegang verleenden tot eene eindelooze zee, waarin afschuwelijke monsters woonden, die ieder verscheurde welke er zich durfde vertoonen; sommigen spraken zelfs van vuurstroomen, lijmige of geleiachtige wateren, drijvende bosschen, reusachtige rietgewaszen, enz.

Werd door deze denkbeelden dc ondernemingsgeest der Pheniciërs een tijd lang gebreideld, zij konden dien niet geheel vernietigen; allengs begon men zich buiten de zullen van Herkules te wagen, en wendde men den steven naar het Noorden en Zuiden; daar geen enkel der genoemde monsters of gevaarlijke voorwerpen zich vertoonde, drong men al verder en verder door en bereikte eindelijk de Noord- en Oostzee; zelfs IJsland schijnt door de Pheniciërs bezocht te zijn. Zuidwaarts vaarden zij langs de kusten van Afrika, ontdekten Madera, bezochten Guinea en drongen zelfs door tot aan de kaap de Goede Hoop. Een reisjournaal van zekeren Carthager, Hanno genaamd, is ons overgebleven; uit dit beroemde stuk kunnen wij ons eenigzins een denkbeeld maken van de reizen der Pheniciërs, waarom wij het hier volgen laten:

„Het volk van Carthago mij belast hebbende eenen togt te ondernemen tot ver voorbij de kolommen van Herkules, ten einde nieuwe volkplantingen te stichten, stak ik met eene vloot van 60 schepen, ieder van 50 roeireimen voorzien, in zee.

„Wij hadden 30000 koppen aan boord, zoo mannen als vrouwen, en waren voorzien van eene groote hoeveelheid levensmiddelen, kleederen en alles wat tot eene behoorlijk uitgeruste vloot behoort.

„Na twee dagen zeilens passeerden wij straat Gades en lieten voor de kust van Afrika het anker vallen, ter plaatse waar zich eene belangrijke vlakte uitstrekt. Hier stichtten wij eene kolonie, welke wij Thymiaterium heetten. Vervolgens westwaarts aanhoudende, legden wij bij kaap Soloent op de kust van Lybië aan. Dit voorgebergte is met prachtige boomen overdekt; wij rigtten er een tempel op ter eere van Neptunus.

„Hierop oostwaarts stevenende, bereikten wij na een halven dag zeilens de hoogte van een groot meer, welks boorden met riet digt begroeid waren, in welks nabijheid olifanten en verschillende andere dieren liepen te grazen. Op den afstand van een dag zeilens van dit meer stichtten wij onderscheidene zeesteden zooals: Cytte, Acra, Melisse en meer anderen.

„Terwijl onze vaartuigen hier ten anker lagen, zetten wij onze reis te voet tot aan den vloed Lixa voort, die in Lybië te midden van Nomadische volken zijnen oorsprong neemt. De Lixiêrs bemoeijen zich met niets dan met de veeteelt. Ik bleef eenige dagen onder dit volk en sloot er een verdrag van ruilhandel mede.

„Noordwaarts van de Lixiërs wonen de Ethiöpiërs, een zeer ongastvrije volksstam. Hun land is vol wilde beesten en wordt doorsneden door hemelhooge bergen, aan wier voet, zooals men zegt, de Lixia zijnen oorsprong neemt. De Lixiërs verhaalden ons, dat deze bergen zeer dikwijls bezocht worden door de Trogloditen, zijnde een menschenras van eene zeer zonderlinge gedaante en vlugger te been dan het snelste paard; van tolken voorzien, reisde ik twee dagen door het zuidelijk gedeelte dezer woestijn.

„Toen ik bij onze vaartuigen teruggekomen was, beval ik het anker te ligten; wij hielden thans gedurende vier en twintig uren oostwaarts aan. Achter in eene baai vonden wij een klein eiland van vijf stadiën in omvang aan hetwelk wij den naam gaven van Cernes. Wij lieten er eenigen van onze ekwipaadje achter. Hier voor anker liggende, raadpleegde ik mijn journaal en vond dat Cernis aan de tegenovergestelde kust van Carthago lag. De afstand van dit eiland tot aan de kolommen van Herkules bedroeg evenveel als die van de kolommen tot aan Carthago.[1]

„Welhaast hervatten wij onzen togt en kwamen na het afvaren van eene rivier [2], Chreles genaamd, bij een meer, waarin zich een aantal eilanden bevond, allen grooter dan Cernes. Wij besteedden een geheelen dag om van deze eilanden naar het binnenste van het meer te zeilen. Hooge bergen verhieven zich aan alle kanten op den oever; terwijl eene troep boschmenschen, met vellen bedekt, ons met eene hagelbui van steenen begroette. De boorden van het meer omvarende, kwamen wij aan een breeden stroom, die van krokodillen en zeepaarden wemelde. Thans wendden wij den steven en bereikten het eiland Cernes, dat wij eenige dagen te voren verlaten hadden.

„Van Cornes zuidwaarts aanhoudende, vaarden wij gedurende twaalf dagen langs een kustland, dat door Ethiopiërs wordt bewoond; dit volk scheen op onze verschijning zeer bevreesd te zijn en bediende zich van eene taal, die zelfs onze tolken niet verstonden.

Den twaalfden dag ontdekten wij hooge met bosschen begroeide bergen; de boomen dezer bosschen hadden allen een welreikenden geur. Na twee dagen varens deze bosschen omgezeild hebbende, kwamen wij in eene uitgestrekte zee[3]; uit de vlakte, die digt bij het strand lag, verhief zich een soort van kamp, waaruit wij gedurende den nacht bij tusschenpoozen dan eens groote, dan eens kleine vlammen zagen opgaan.

„Ons volk water ingenomen hebbende, zeilden wij gedurende vier dagen digt onder den wal voort en loeveerden den vijfden dag in eene groote golf [4], die onze tolken Esperum Ceras, d. i. Avondpunt noemden. Weldra bemerkten wij een eiland van een aanzienlijken omvang; een zout meer, in welks midden een eilandje lag, besloeg het binnenste van het hoofdeiland. Wij lieten vlak voor den wal het anker vallen en bemerkten bij het aan land stappen niets dan een onmetelijk woud. Te middernacht echter zagen wij eensklaps verscheidene vuren, hoorden het geluid van pijpers, van bekkens en het geschreeuw van eene menigte menschen.

„Door schrik bevangen en daarenboven hiertoe aangespoord door onze waarzeggers, verlieten wij dit eiland en hielden langs de brandende kusten van Thymiaterium aan. Inderdaad de grond is hier zoo brandend heet, dat men er den voet niet op kan houden. Wij hielden dus weldra meer zeewaarts aan en zagen ons na vier dagen zeilens op zekeren nacht, in de onmiddelijke nabijheid van een land, uit welks bodem onophoudelijk vlammen oprezen. Te midden van deze vlammen verhief zich eene kegelvormige spits, die tot in de wolken reikte; bij het aanbreken van den dageraad bespeurden wij, dat het een hooge berg was, Theon Ochema genaamd.

„Deze vuurlanden omgezeild zijnde, bereikten wij na drie dagen varens de golf van Notu Ceras of Morgenpunt. Achter in deze golf ontdekten wij een eiland met een meer, in welk laatste een eilandje was, dat veel overeenkomst, had met dat, hetwelk wij reeds eenige dagen te voren gezien hadden. Toen wij dit eiland aandeden, zagen wij dat het door wilde menschen bewoond werd; het getal der vrouwen scheen hier dat der mannen zeer verre te overtreffen; de mannen waren geheel met haar overgroeid; onze priesters noemden ze daarom Gorillen.

„Wij beproefden er een paar te vatten doch konden ze onmogelijk inhalen; zij vlogen als het ware over de afgronden henen, terwijl zij hagelbuijen van steenen op ons afwierpen. Eindelijk toch slaagden wij om een drietal vrouwen op te vangen; doch daar wij groot gevaar liepen van door haar verscheurd te worden, zagen wij ons genoodzaakt ze van kant te maken; hare huiden bewaarden wij aan boord van ons schip.

„Onderwijl begonnen onze levensmiddelen sterk te minderen en besloten wij naar het moederland, Carthago, terug te keeren."

Het moederland bragt het evenwel nog verder dan hare kolonie; had een Carthager zich een eind ver in de Atlantische zee gewaagd, een Pheniciër ondernam een togt om Afrika. De geschiedenis verzwijgt den naam van den stouten zeevaarder en zegt alleen dat hij zijne reis ondernam ten tijde van den Egyptischen koning Necho, een der opvolgers van Sesostris.

Aan het hoofd van eene niet onaanzienlijke vloot verliet hij de haven van Arsinoé, digt bij Suez aan de Roode zee, en bereikte zonder groote ongevallen langs de oostelijke kust van Afrika de kaap de Goede Hoop; deze omgezeild zijnde, voer hij langs Afrika's westkust, vertoefde geruimen tijd op de Canarische eilanden, trad door de zuilen van Hercules in de Middellandsche zee en liet na eene afwezigheid van drie jaren het anker vallen aan de monden van den Nijl.

Zoo breidde zich dan de scheepvaart, ontstaan door de behoeften der kustbewoners, meer en meer uit, en scheen zij allengs geheel alleen de bevordering van den koophandel ten doel te hebben; uit den aard der zaak volgde evenwel als van zelve, dat; zij zich leenen zou tot het doen van wetenschappelijke onderzoekingen. En inderdaad, de scheepvaart heeft zelfs vele eeuwen vóór de Christelijke tijdrekening in dat opzigt onschatbare diensten bewezen. Vele belangrijke vraagstukken, waarvan thans nog enkele aan de orde zijn, poogde men door middel der scheepvaart op te lossen. Meer dan 300 jaren voor Christus geboorte gaf Alexander de Groote zijn vlootvoogd Nearcus van Creta bevel den oorsprong van den Ganges en den Nijl op te sporen en tevens de Indische zeeën te doorkruisen, om regtstreeksche vervoerwegen te vinden van af Babylon tot aan de uiterste deelen zijns rijks. De volken van dien tijd koesterden jegens de eerstgenoemde rivier een afgodischen eerbied; zij verheerlijkten haar in hunne liederen en gezangen om de goudkorrels en edelgesteenten, die zich in het, zand harer bedding bevinden, en de geneeskundige kracht, die aan hare wateren werd toegeschreven. De Gangitsteen, die aan de rivier zijn naam ontleent en thans nog in de geneeskunde wordt hooggeacht, werd als een voorbehoedmiddel tegen allerlei ziekten gedragen. Ook de Nijl, die zooveel duizenden jaren de geleerden heeft bezig gehouden, wekte Alexanders ontdekkingszucht op, vooral toen hij, den Indus bereikt hebbende, een rivier, waarin zich even als in den Nijl krokodillen ophouden, die als een arm van den laatsten beschouwde. Neareus verliet de monden van den Hijtaspus en bragt de Macedonische vloot tot aan den Indus en van dezen langs de kustlanden van Gedrosië en Caramania van de rivier Persides tot in den Euphraat. De moedige vlootvoogd hield van zijne reizen en ontdekkingen een journaal, dat Aristoteles later ter vervaardiging zijner geschriften groote diensten bewees; ongelukkig zijn Nearcus aanteekeningen in den loop der tijden voor ons verloren gegaan.

Ongeveer ten tijde van Nearcus van Creta bloeide in de Grieksche volksplanting Marseille in het zuiden van Frankrijk de stoute zeevaarder Phytheas; deze man bezocht al de kustlanden langs de Zwarte, Middelandsche, Atlantische en Noordzee en bereikte volgens sommigen de noordelijkste punt van Noorwegen, de Noordkaap; na zijne terugkomst schreef hij een boek onder den titel: Reis rondom de wereld, waarvan nog slechts een paar onbelangrijke stukken bestaan. Deze man mogt met regt een wetenschappelijk zeevaarder genoemd worden; zijne talrijke nasporingen bragten hem tot de ontdekking van den invloed, die de maan op eb en vloed uitoefent, en tot de berekening van de geographische ligging zijner woonplaats, eene berekening, die latere geleerden heeft doen verbaasd staan.

Ongetwijfeld geeft het verhaalde een hoogen dunk van de stoutmoedig-

  1. Dit Cernes moet dus een der eilanden zijn van het groene Voorgebergte.
  2. De Senegal of Gambia(?).
  3. Waarschijnlijk de Ethiopische.
  4. De golf van Guinea.