Naar inhoud springen

Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/111

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

103

heid en onversaagdheid der oude zeevaarders, en wat de bewondering nog doet stijgen is de omstandigheid dat, de Pheniciërs en de overige zeevarende volken verstoken waren van zooveel hulpmiddelen, als de wetenschap den lateren reizigers heeft aan de hand gedaan; bezaten zij welligt het compas, — astrolabiums, chronometres en andere thans onontbeerlijke zaken misten zij op hunne togten langs Afrika, Azië en Europa, ja welligt langs Amerika, althans men vermoedt met veel grond dat de Antide, waarvan Plato spreekt, een gedeelte uitmaakte van het vaste land, dat eerst in 1492 door Christophorus Columbus ondekt is.

Doch niet alleen ten dienste der wetenschap werd de zeevaart beoefend, ook in den oorlog kwam zij een belangrijke rol spelen. De groote Persisclre vloot, uit minstens 400 schepen bestaande, die Xerxes ter ondersteuning van het landleger zond, dat de Grieken moest vernielen, geeft grond tot het vermoeden dat, men reeds vroeg de vaartuigen tot oorlogschepen is gaan inrigten en er achtereenvolgens belangrijke verbeteringen aan heeft toegebragt. De personen of volken, die in dit opzigt uitvindingen hebben gedaan, worden zelden in de geschiedenis genoemd; zeker is het dat de Grieken, Carthagers en Romeinen er het belangrijkst aandeel in gehad hebben. Van een der laatsten, Cajus Duïlius, is opgeteekend dat hij de enterdreggen uitvond, waarmede hij een vijandelijk schip aan het zijne kon vastklampen en den zeestrijd in een landgevecht kon veranderen, wat, voor de Romeinen van onberekenbaar belang was, wijl zij het in den strijd op zee niet tegen de Carthagers konden halen.

Ook de volken, die het noorden van Europa bewoonden, zooals de Galliërs, Germanen, Saxers, Belgen, Friezen en Noormannen schijnen zich reeds lang vóór Christus geboorte op de zeevaart te hebben toegelegd. Augustijn Thierry, een beroemd geschiedvorscher, verhaalt van menschen, die door eene groote overstrooming, waarschijnlijk de Kimbrische, die op 200 jaar vóór Christus gesteld wordt, verpligt werden hun vaderland, het tegenwoordig Vlaanderen, te verlaten; zij begaven zich op schepen zonder zeilen en landden op het eiland Wight; later bezochten zij het naburige Engeland en overmeesterden het.

De volken, of liever gezegd, de volkjes langs de Noordzee konden ter oorzake van hunne geringe magt nimmer groote vloten in zee brengen; trouwens dit was ook niet noodig, wijl zij zich slechts op zeeroof toelegden en zich zelden in een ernstig gevecht wikkelden; hadden zij niet veel schepen, door de sterkte hunner vaartuigen wisten zij het geringe getal te vergoeden; hunne bodems, waartoe het aan timmerhout zoo rijke noordelijk Europa het noodige leverde, waren van een veel steviger bouworde en veel zwaarder dan de galeijen, waarvan Homerus en de overige oude dichters en geschiedschrijvers spreken; zij hadden eenige overeenkomst met, onze platboomde vaartuigen en werden door den roeiriem voortgedreven.

Met deze schepen waagden zich de Noordsche volken op de Noord- en Oostzee en sommigen onder hen, de Denen en Noormannen, verwekten er zulk een schrik, dat de andere volken steeds uit den weg gingen en hen sidderend de koningen der zee noemden. De bewoners van het Scandinavische schiereiland schenen voor de zee geboren; naauwelijks hadden de kinderen kracht genoeg in de beenen tot staan en loopen, of zij werden door de ouders aan boord gebragt, en de zee werd hun tweede vaderland.

Gloeijende van vrijheidszin en brandende van begeerte naar roem, die het vooruitzigt op hemelsche genietingen opende, trotseerde de onverschrokken Noorman het geweld der stormen en der baren; als de vinden met zijne goudgele lokken speelden, de zee haar kokend schuim hem om de ooren spatte, de golven dreigend op hem aankwamen, de donkere wolken loodzwaar op zijn schedel drukten, bliksem en donder hemel en aarde deden sidderen en beven, als de elementen zich onderling vereenigden en met al hunne woede tegen zijn scheepje beukten, — dan stond de Noorman regt in zijn vaartuig, spotte met het geloei der winden en het geratel des donders en de bliksem zag den verachtelijken glimlach, die om zijne lippen speelde; terwijl schip en zee tegen elkander den hevigsten kamp voerden, verkondigde hij juichend den lof van zijn geslacht, en de groote daden zijner voorvaderen.

Een volk, uit zulke mannen zamengesteld, vreesde de wederwraak der bewoners van de oevers der rivieren niet; het joeg zijne schepen den monden der stroomen in om den buit te verzamelen, die zich voor het oog opdeed, en zooveel menschen meester te worden als men kon, om die tot slaven te maken, en daarna dronken van bloed en roof naar de Noordsche kusten weder te keeren; dat volk bekommerde zich ook niet om klippen of zandbanken of dacht evenmin aan het gevaar, dat het, zonder eenige gids op zee, liep om schipbreuk te lijden en dus het, vaderland niet weder te zien, dat het, hoe koud en schraal dit ook was, hartstogtelijk beminde. Van af zijn teederste jeugd tot aan zijn hoogsten ouderdom bragt ieder Noorman de meeste maanden des jaars op zee door.



HET KONGRES VAN MECHELEN.


Slot.

Uit België.

„Neen, die smet kan door al het water der zee niet worden gereinigd. „O gij, handen, die dat kind hebt geschandvlekt, gij zult, gevloekt zijn, niettegenstaande uwen glans, uwe wetenschap, uwen rijkdom. Handen eener hartelooze nijverheid, dor en verdroogd zult gij zijn, gelijk de hand van den dwingeland Israëls onder de vervloeking van den propheet van Juda. De hand van Jeroboam is verstijfd en kon tot het gebruik niet meer terugkeeren, omdat de Heer haar vervloekt had …”

Er was iets donderends, iets prophetisch in die woorden, en zij schokten levendig aller gemoederen. Is die droevige beschrijving waar voor Frankrijk, Engeland en andere landen, zij zou te zwart gekleurd zijn, indien zij toegepast werd op België, ten minste wat betreft de Vlaamsche gewesten.

Veel heeft in de fabriekstad Gent het familieleven in den werkmansstand geleden, maar het is nog niet verloren zoo als in onze kolenmijndistrikten. Doch laat ons de ontleding van de heerlijke redevoering voortzetten en zien wat pater Hyacinthe zegt over het tweede punt: de opvoeding in het werkhuis.

„Maar, zal men zeggen, staat de school niet tusschen de wieg en het werkhuis in? Neen, de school is bezijden die twee punten en niet wat een aantal onzer tijdgenooten zeggen: het krachtdadigste middel ter opvoeding van de werkmansklasse. En te dezer gelegenheid staaft de redenaar zijn gezegde door een citaat uit de werken eens meesters in de huishoudkunde, de heer Le Play, wiens naam en geschriften onder de katholieken bekend moesten zijn: „Bij de vrije en voorspoed genietende volkeren bekleedt de onderwijzer slechts eene ondergeschikte plaats. De wezenlijke opvoeding wordt in het huisgezin, geholpen door den priester, gegeven; zij wordt voltooid door de leerjaren des beroeps en door de praktijk der maatschappelijke pligten.”

De redenaar schildert het werkhuis af zoo als het zou moeten zijn, doch zoo als het, helaas! zelden is. Het moet niet een van die centrums zijn, waar het kind enkel gebezigd wordt als een middel om geld te winnen. Aan het hoofd van een goed werkhuis staat een eerlijk man, een patroon, een beschermer! Een van die, welke den band tusschen meester en knecht innig weet toe te halen en alzoo vredelievend de oplossing der moeijelijke maatschappelijke kwestiën te gemoet treedt.

In een dergelijk werkhuis, onder dergelijken vader des volks en der werklieden is men geneigd eene onmiddelijke winst aan de vorming en opleiding des verstandigen en deugdzamen leerknaaps op te offeren. Men stelt zich niet enkel ten doel veel en spoedig te produceren, men wil dat de nijverheid groot zij zoowel door hare werklieden als door het geproduceerde, zoowel onder haar zedelijk als onder haar stoffelijk oogpunt.

Men zoekt eerst het rijk Gods en het overige wordt als toemaat beschouwd. Kortom, het werkhuis moet den redelijken en godsdienstigen mensch voltooijen, en tegelijk den verstandigen werkman vormen. Zóó moest het zijn, maar zóó is het niet!

Pater Hyacinthe heeft ons het wenschelijke goede voor oogen gebragt, om dááronder de afschuwelijke waarheid te verbergen. Goddank! in Gent zijn er fabrieken, welke als schitterende voorbeelden zouden kunnen dienen.

In het derde gedeelte zijner redevoering besprak de redenaar het heiligen van den zondag en het gebed, de geheimzinnige keten, die de levende en persoonlijke ziel met den levenden en persoonlijken God verbindt; de redenaar toont klaar, dat het niet genoeg is aan God te denken; men moet Hem bidden; zoo men slechts aan Hem denkt, zal spoedig het geloof verloren gaan; de godheid verdwijnt of minstens geraakt verborgen achter dikke en koude nevels en het Opperste Wezen wordt een verheven maar hersenschimmig ideaal.

Ook het individueël gebed is niet voldoende; men moet in vereeniging met anderen bidden als broeders tot den éénen vader, en dat op een plegtigen dag, een aan God toegewijde plaats, op den zondag in den tempel. Daar, in het Huis des Heeren, op den eersten dag der week wordt het kind opgevoed tot jongeling, de jongeling tot man.

De eerste en de noodzakelijkste aller volksvrijheden is het vrije genot van den zondag. „Er zijn menschen, die het noodzakelijke van die ziele- en ligchamelijke rust niet begrijpen: dat zijn gewoonlijk diegenen, welke het werk bevelen maar het zelf niet verrigten, die er het voordeel uit trekken, zonder er de vermoeijenis van te kennen. Het zijn diegenen, welke hunne handen niet hebben zien bloeden door de aanraking met de distelen en doornen van het werkhuis; die ze niet bezeerden aan de harde stof en niet zes dagen lang het met paarlen zweet bedekte voorhoofd en de door smarten uitgeputte ziel over de gevloekte aarde hebben neêrgebogen.”

Bij dergelijken is de tegenkanting in wat de zondagrust betreft, begrijpelijk; maar de werkman eischt haar als een regt, telkens als hij zich niet onder eene stoffelijke of zedelijke drukking bevindt; hij eischt als een heilig regt het genot van dien dag, die hem inderdaad vrij, inderdaad echtgenoot en vader, inderdaad kind van God maakt. De menschelijke waardigheid, het familie-leven, de godsdienstige noodwendigheid geven hem het regt tot dien eisch.

En hier herinnert de redenaar aan de indrukken uit zijne kinderjaren, die wij allen, even als hij, ontvangen hebben en nog ontvangen, als wij eene week lang hebben geslaafd: „Des morgens als ik, kind zijnde, wakker werd, gevoelde ik zoo innig dat het zondag was! In de groep boomen bij mijn venster zong de vogel schooner; vrolijker tinkten de klokken der kerk; de lucht was met meer harmoniën en balsemgeuren vervuld; de hemel was helderder, de zon schitterender! Ik begreep dat geheim niet; ik vroeg somtijds mij zelven af, hoe de natuur op een bepaalden dag veranderde en zich als het ware herschiep. Later heb ik dit begrepen.

„Ik begreep dat het kind, nog vochtig van de wateren des doopsels, zoo even ontsnapt aan de liefkozingen zijner moeder, een glans uit zijne zuivere ziel doet stralen op de natuur, waardoor zij schooner en heerlijker, en in zuiverheid aan haar gelijk wordt.

„Opgetogen zal het kind zich oprigten; het zal naar den tempel gaan, die het, huis Gods maar ook het huis des volks is. De rijken hebben hunne paleizen; zij zouden zich met eene nederige kapel kunnen vergenoegen; het volk — moet cathedralen en plegtigheden hebben, zoo als men er geene aan de vorsten der aarde geeft; zoo als de godsdienst alléén er kan doen ontstaan.

„De kerken zijn de plaatsen, waar op de zondagen, de volksfeestdagen, het volk wezenlijk feest viert; terwijl de wereldling dien dag misbruikt, stroomt de volksmassa in bonte mengeling naar 's Heeren huis en bidt, zingt en verruimt den geest tusschen de wonderen der bouw-, beeldhouw- en schilderkunst en buigt zijne ziel onder den zoeten adem der welsprekendheid.

„Ja, de welsprekendheid; want zoo weinig gepolijst als de woorden des priesters ook zouden zijn, toch is die herder, door de waarheden, welke hij verkondigt, door dc gevoelige snaren, welke hij zeker is in de menschelijke ziel te doen trillen — is die herder inderdaad welsprekend… Het, volk treedt den tempel binnen, en het gevoelt zijne grootheid… En de kinderen, nu zij den drempel overstappen, worden door de groote stem des orgels als prinsen onthaald; zij ademen den geur der wierook en der bloemen in; zij luisteren naar die verhevene en teedere hijmnen — die Latijnsche woorden, welke zij niet verstaan, en die hun toch zooveel zeggen — woorden der