Naar inhoud springen

Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/265

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

260

De H. Maria Magdalena.



„En ik zeg U, overal waar het Evangelie gepredikt wordt, zal haar naam vermeld worden.”

Als een onsterfelijke naam een onwaardeerbaar goed is, een schat, om welken te verkrijgen de menschen van de oudste tijden af zich de zwaarste opofferingen getroostten, welke belooning ontving dan niet de aan de voeten van Jesus neergeknielde zondares voor het bewijs harer innige en teedere liefde, dat zij hem gebragt had! Overal, in alle streken der aarde, onder beschaafde en wilde volken, op het vaste land en de verwijderdste eilanden wordt het H. Evangelie verkondigd en overal de naam der zondares vermeld. Alexanders, Cesars, Napoleons vullen een werelddeel met hun naam, die van Maria Magdalena weerklinkt door geheel het aardrijk. En waarom? omdat zij veel bemind heeft.

Het leven van de H. Maria Magdalena is rijk aan gebeurtenissen, maar waar zij optreedt, overal blinkt in haar de liefde uit, die heilige en goddelijke deugd, waardoor alleen de mensch aan God kan welbehagelijk zijn. Want die bemint, gelooft en hoopt, en die gelooft en hoopt en bemint heeft het eeuwig leven. Wanneer wij ons nederzetten om het leven dier beroemde heilige te beschrijven, welke beschrijving wij kunnen opluisteren door eene keurige gravure, dan gelooven wij niet alleen een dienst te doen aan onze lezers, maar voldoen ook aan eene behoefte van ons hart om het leven der vrouw, wier naam men vermelden zou overal waar het Evangelie gepredikt zou worden, meer en meer bekend te doen zijn.

Maria Magdalena, de boetvaardige zondares, was de zuster van Lazarus en Martha. Men mag dit voor stellig aannemen; hoewel zulks in de H. Schrift niet duidelijk gemeld wordt, pleiten daarvoor de eenparige getuigenis der kerkvaders, de overlevering van de eerste tijden des Christendoms, de algemeene overtuiging van alle volken en vooral ook de omstandigheid dat wij in de zondares, in de zuster van Lazarus, in één woord in Maria Magdalena overal waar er in de H. Schrift over haar gesproken wordt, hetzelfde karakter van liefde aantreffen, dezelfde deugd in haren reinsten glans zien schitteren. Zij wordt genoemd Magdalena naar het kasteel Magdalum, dat zij bewoonde. Dat kasteel lag in Galilea nabij de zee van Tiberias. In hare jeugd gaf zij zich over aan zonde en losbandigheid; haar gedrag was van dien aard, dat zij in de H. Schrift genoemd wordt eene openbare zondares. Velen gelooven dat zij in zondige gemeenschap leefde met den jongeling van Naïm, die, gestorven zijnde, door Jesus tot het leven teruggeroepen werd. Anderen evenwel betwijfelen dit. De eersten zeggen verder dat de opwekking van den dooden jongeling zulk een indruk op Maria Magdalena, die van verre de lijkstaatsie gevolgd was, maakte dat zij tot inkeer kwam, berouw gevoelde over hare tot dan toe gevolgde levenswijze en met eerbied en siddering vervuld werd omtrent den magtigen Wonderdoener. Naarmate zij hare afdwalingen te beter inzag en haar berouw zuiverder werd, ging die eerbied meer in liefde over, en welhaast dreef deze haar naar de voeten van Jesus, die, haar berouw en liefde ziende, volgens het H. Evangelie „zeven duivelen uit haar verdreef.” Het zij men deze uitdrukking letterlijk of figuurlijk opvat, altijd volgt er uit, dat het hart van Maria, door de zonde geheel beheerscht, door den Zaligmaker daarvan gezuiverd werd.

De H. Maria Magdalena aan de voeten des Zaligmakers.

Van toen af nam Maria Magdalena met iederen dag, ja met iederen stond toe in liefde voor den grooten en magtigen Propheet, die overal weldoende rondwandelde. Als door een tooverslag veranderde de openbare zondares in eene vrouw, die door een heiligen levenswandel de eens gegeven ergernissen uitwischte en aan ieder een voorbeeld van deugd en godsvrucht gaf, zoo als zij het vroeger van zonde en goddeloosheid gedaan had. Met de innigste teederheid hechtte zij zich aan Jesus en was nooit gelukkiger dan wanneer Hij voor korteren of langeren tijd op haar kasteel zijn intrek nam. De tranen, die zij nacht en dag over hare vroegere zonden vergoot, waren welgevallig aan den goeden Jesus en wekten Zijn innigst medelijden, Zijne hartelijke liefde op; daarom schonk Hij haar de genade der volharding, die haar in staat stelde Hem tot het einde haars levens te dienen.

Lang reeds had Maria Magdalena uitgezien naar eene gelegenheid om Jesus een bewijs harer liefde te geven. Dat bewijs wilde zij Hem in het openbaar brengen om 1e te toonen dat zij den Messias eerde, die door zoo velen gelasterd en vervolgd werd, 2e om openbare boete te doen, nadat zij openbaar gezondigd had en 3e om anderen tot de deugd op te wekken, zoo als zij vroeger anderen tot zonde verleid had. Weldra deed die gelegenheid zich op. Zij vernam dat Jesus het middagmaal zou nemen in het huis van Simon den Phariseër. Aanstonds vulde zij een albasten flesch met kostelijken zalf, spoedde zich naar het huis van Simon, trad het binnen, zonder zich te laten afschrikken door de barsche blikken der mede-aangezeten Phariseën en wierp zich ter zijde van Jesus aan Zijne voeten neder, als durfde zij niet voor zijn aanschijn te verschijnen. Daarop besproeide zij Zijne voeten met hare tranen, droogde ze af met hare haren, kuste en zalfde ze daarop.

Als de engelen zich verheugen over den terugkeer eens zondaars, hoe gelukkig moet dan Jesus niet door die tranen en dien zalf van Magdalena geworden zijn.

De Phariseën, Simon niet het minst, ergerden zich evenwel aan Magda-