Pagina:De Volks-Missionaris vol 037 no 011 p 328-330 Onze Sint-Gerarduskalender voor het jaar des Heeren 1917.djvu/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

329

wordt aangeboden uitsluitend aan de inteekenaren op het maandschrift „De Volksmissionaris.”

De voorstelling van dezen nieuwen kalender, naar een prachtige schildering van den kunstschilder Albin Windhausen te Roermond, herinnert aan een treffende episode uit het aan zielenijver zoo rijke leven van den H. Gerardus Majella.

„Op zekeren dag keerde hij terug van een tocht, dien hij niet ver van Iliceto had gedaan. Eenige mijlen van het klooster ontmoette hij een jong fortuinzoeker, die hem vol nieuwsgierigheid nauwkeurig opnam. De Broeder droeg een gelapten mantel over een ouden korten toog; zijn hoed was in een niet minder deerniswaardigen toestand. Het geheel van deze vreemde kleederdracht bracht den jongeling op het zonderling denkbeeld, dat die reiziger wel een Zigeuner zou kunnen zijn, en daar hij van niets anders droomde dan van goud en zilver, meende hij een toovenaar voor zich te hebben, die naar een schat zocht. „O, als ik eens met hem mocht deelen!” dacht hij bij zich zelven. Daarop nadert hij den Broeder, die in het gebed verslonden was, en zegt hem: „Zijt gij misschien een geestenbezweerder?” Het vreemde dezer vraag en waarschijnlijk ook eene voorlichting des hemels deden Gerardus begrijpen, wat hij van dengene, die hem aansprak, te denken had. De heilige Broeder zag in den jongeling eene ziel, die hij winnen moest: hij gebruikte dus een list en gaf een ontwijkend antwoord. De andere, hierdoor in zijn misvatting versterkt, bood hem, in de hoop van veel geld te krijgen, zijne hulp aan. „Zoo gij een schat zoekt, zeide hij, dan ben ik ten uwen dienste: wilt gij een helper, ik zal u vergezellen.” — „Maar, hervatte Gerardus, hebt gij moed en overleg?” — „Hoe! gij weet niet wie ik ben? Luister eens wat ik al verricht heb!” En nu begon de vreemdeling hem zijn treurigen levensloop te verhalen, en besloot met te zeggen, dat hij in zes jaren niet meer tot de H. Sacramenten genaderd was. „Goed, goed, zeide Gerardus; ik zal dan voor u een schat zoeken. Gij zijt mijn man, de schat is reeds gevonden.” Hierdoor meer en meer aangemoedigd, vervolgt de ongelukkige het verhaal zijner misdaden, terwijl de Broeder reeds een heiligen kunstgreep beraamt.

Al voortwandelende komen zij aan een zeer dicht bosch. Gerardus treedt er het eerst in: zijn gezel volgt hem op den voet, in de meening hier zijn wenschen vervuld te zien. Als zij tot midden in het kreupelhout zijn doorgedrongen, staat de vermeende toovenaar stil en zegt: „Halt, hier zijn wij er!” Dan werpt hij zijn mantel van de schouders, spreidt dien langzaam op den grond uit en wenkt den jongeling nader te treden. Deze meent, dat hij nu een duivel zal zien verschijnen, en begint te sidderen. Gerardus beveelt hem neder te knielen en de handen te vouwen; daarop heft hij zijn oogen ten hemel om Gods bijstand af te smeeken, en spreekt op plechtigen toon: „Ik heb u een schat beloofd: mijn woord wil ik thans gestand doen, maar die schat is niet van deze wereld, het is de schat der schatten, de schat des hemels. Wilt gij dien beschouwen, ziehier dan.” En hij haalt een kruisbeeld van onder zijn kleed te voorschijn. De andere ziet