Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/101

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een halsstarrig volk; [1]maar zij zullen zich weder bekeeren in het land, in hetwelk zij gevangen zijn, en zullen erkennen, dat ik, de Heer, hun God ben. 31 En ik zal hun [2]een verstandig hart geven en ooren, die hooren: 32 dan zullen zij mij prijzen in het land, waarin zij gevangen zijn, 33 en zullen aan mijnen naam denken, en zich van hunne hardnekkigheid en van hunne zonden bekeeren; want zij zullen er aan gedenken, hoe het hunnen vaderen gegaan is, die voor den Heer gezondigd hebben. 34 En ik zal hen wederbrengen in het land, hetwelk ik hunnen vaderen, Abraham, Isaäk en Jakob, gezworen heb te geven, en zij zullen daarin heerschen en ik wil ze vermenigvuldigen en niet verminderen.35 [3]En ik wil een eeuwig verbond met hen oprichten, dat ik hun God zal zijn en zij mijn volk zullen wezen; en ik zal mijn volk Israël niet meer uit het land drijven, hetwelk ik hun gegeven heb.


HOOFDSTUK 3.
Voortzetting van het boetgebed. — Vermaning aan Israël om goddelijke wijsheid te zoeken.


1 ALMACHTIGE Heer, gij, God van Israël, in dezen grooten angst en nood roep ik tot u. 2 Hoor en wees genadig, Heer, want wij hebben tegen u gezondigd. 3 Gij regeert immer en altoos, maar wij vergaan door alle eeuwen heen. 4 Almachtige Heer, gij, God van Israël, hoor nu het gebed van Israël, die in de kaken des doods zich bevinden, en het gebed der kinderen, die zich aan u bezondigd en naar de stem van den Heer, hunnen God, niet gehoord hebben; daarom is ook de straf steeds achter ons geweest. 5 Gedenk niet aan de misdaden onzer vaderen, maar gedenk nu aan uwen naam; 6 want gij zijt immers de Heer, onze God: dus zullen wij, Heer, u loven. 7 Want daarom hebt gij uwe vrees in onze harten gegeven, opdat wij uwen naam zouden aanroepen en in onze gevangenis u loven; want iedere misdaad onzer vaderen, die tegen u gezondigd hebben, gaat ons ter harte, 8 ons, die nu in onze gevangenis zijn, waarheen gij ons verstooten hebt tot een smaad, tot een vloek en gruwel, om alle misdaden onzer vaderen, die van den Heer, hunnen God, afgeweken zijn.

9 Hoor, Israël, de geboden des levens; geef er naarstig acht op, dat gij wijsheid leert. 10 Hoe komt het, Israël, dat gij in het land der heidenen versmacht, dat gij in een vreemd land zijt,11 dat gij u verontreinigt onder de dooden, [4]dat gij onder degenen gerekend zijt, die in de onderwereld varen. 12 Dit is de oorzaak, dat gij de fontein der wijsheid verlaten hebt: 13 waart gij op Gods weg gebleven, zoo hadt gij wel altoos in vrede gewoond. 14 Zoo leer nu de rechte wijsheid, opdat gij gewaarwordt wie degeen is, die een lang leven, goederen, vreugd en vrede geeft. 15 Wie weet waar zij woont, wie is in hare schatkamer gekomen? 16 Waar zijn de vorsten der volken, die over het wild gedierte op de aarde heerschen, die met de vogelen des hemels spelen, 17 die zilver en goud vergaderen, waarop de menschen hun vertrouwen stellen, en er nooit van verzadigd kunnen worden? 18 (Want zij bekommeren zich hoe zij geld zullen te zamen brengen, en het is nochtans alles te vergeefs. 19) Zij zijn verdelgd en in het doodenrijk gevaren, en anderen zijn in hunne plaats gekomen. 20 De nakomelingen zien trouwens het licht wel en wonen op den aardbodem, maar treffen echter den weg niet, op welken men de wijsheid vindt. 21 Want zij verachten ze; ook zijn hunne kinderen afgedwaald. 22 In Kanaän hoort men niets van haar, te Teman ziet men ze niet; 23 de kinderen van Hagar sporen de aardsche wijsheid wel na, desgelijks de kooplieden van Meran en die te Teman, die zich

  1. Deut. 30:1, 2.
  2. Deut. 29: 4, Deut. 30: 6.
  3. Lev. 26:42-45.
  4. Ps. 143:7.