en ontheiligden het. 40 En de burgers te Jeruzalem vluchtten weg, en de vreemden bleven te Jeruzalem; en de inboorlingen moesten wijken. 41 [1] Het heiligdom werd woest, de feestdagen werden enkel rouwdagen, de sabbaten enkel jammer, en al hunne heerlijkheid ging teniet. 42 Zoo heerlijk en hoog Jeruzalem tevoren geweest was, zoo jammerlijk en ellendig moest het in dien tijd zijn.
43 En Antiochus liet een gebod uitgaan door zijn geheele koninkrijk, dat alle volken tegelijk éénerlei godsdienst zouden houden. 44 Toen verlieten alle volken hunne wetten en bewilligden in de wijze van godsdienst van Antiochus; 45 en velen van Israël bewilligden óók daarin en offerden den afgoden en ontheiligden den sabbat. 46 Antiochus zond ook brieven naar Jeruzalem en in alle steden van Juda; daarin gebood hij, dat zij den godsdienst der heidenen aannemen zouden,47 en de brandoffers, spijsoffers, zondoffers in het heiligdom,48 sabbaten en andere feesten wegdoen, 49 en beval, dat men het heiligdom en het heilige volk Israël ontheiligen zou. 50 En hij liet altaren, tempels en afgoden oprichten en varkensvleesch en andere onreine dieren offeren. 51 En de besnijdenis verbood hij en beval de lieden te gewennen aan alle gruwelen, dat zij Gods wet en rechten vergeten en eene andere wijze van godsdienst aannemen zouden. 52 En wie Antiochus niet gehoorzaam zou zijn, dien moest men dooden.
53 Dat gebod liet hij uitgaan door zijn geheele koninkrijk en stelde hoofdlieden aan, die het volk dwingen zouden om zulk te houden. 54 Deze richtten in Juda offers aan en geboden deze te houden; 554 en velen van het volk vielen van Gods wet tot hen af. 56 Allen moedwil bedreven zij in het land en verjoegen het volk Israël, dat het zich in de holen moest verbergen en versteken als vluchtelingen.
57 In het honderdvijfenveertigste jaar, op den vijftienden dag der maand Kislev, liet koning Antiochus [2]den gruwelijken afgod der verwoesting op Gods altaar zetten, en liet in alle steden van Juda altaren oprichten, 58 zoodat men openlijk in de straten, en een iegelijk voor zijn huis wierookte en offerde. 59 En hij liet de boeken der wet Gods verscheuren en verbranden; 60 en allen, bij wie men de boeken van het verbond Gods vond, en allen, die Gods wet hielden, doodslaan. 61 En dat deden zij met hun krijgsvolk alle maanden, als het volk samenkwam in de steden; 62 op den vijfentwintigsten dag der maand offerden zij op het altaar, dat zij hadden opgericht tegen het altaar des Heeren. 63 [3]De vrouwen, die hare kinderen besneden, werden gedood; gelijk Antoichus geboden had. 64 De ouders werden in hunne huizen vermoord en de kinderen daarin opgehangen. 65Maar velen van het volk Israël waren [4]volstandig en wilden niets onreins eten en lieten zich liever dooden dan dat zij zich verontreinigden, 66 en wilden van Gods heilige wet niet afvallen; daarom werden zij omgebracht. 67 En er was een zeer groote toorn over Israël.
HOOFDSTUK 2.
De ijver van den priester Mattathias. — Vlucht der vrome Joden. — Vermaning van den stervenden Mattathias aan zijne zonen.
1 MAAR er was een priester, Mattathías, de zoon van Johannes, den zoon van Simeon, uit het geslacht van Jojarib, van Jeruzalem; die woonde op den berg Modin;2 en hij had vijf zonen: Johannes, met den toenaam Gaddis,
3 Simon, met den toenaam Thasi,
4 Judas met den toenaam Makkabeüs,
5 en Eleazer, met den toenaam Awaran, en Jonathan, met den toenaam Affus.
6 Deze jammerden zeer over de groote ellende in Juda en Jeruzalem
7 en Mattathías klaagde: Ach dat ik daartoe geboren ben om de verwoesting van mijn volk en van de heilige stad te moeten zien