Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/109

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en daarbij stil te zitten en te gedoogen, dat de vijanden hunnen moedwil bedrijven! 8 De vreemden hebben het heiligdom in bezit en Gods tempel is als een eerloos mensch. 9 Zijn sieraad heeft men weggevoerd; de kinderen zijn op de straten verslagen en de jonge manschap is door vreemden doorstoken. 10 Het rijk is allen heidenen tot een erfdeel geworden, en zij plunderen het. 11 Al zijne heerlijkheid is weg: het was eene koningin, nu is het eene dienstmaagd. 12 Zie ons heiligdom en onze roem en onze luister is weg, 13 de heidenen hebben het verwoest: wie zou nog lust hebben te leven? 14 En Mattathías verscheurde zijne kleederen, hij en zijne zonen, en zij trokken zakken aan en treurden zeer.

15 Toen nu de hoofdlieden van Antiochus ook daarheen kwamen om degenen, die gevlucht waren in de stad Modin, óók te dwingen van Gods wet af te vallen en te offeren en te wierooken, 16 vielen er velen van het volk Israël tot hen af, maar Mattathias en zijne zonen bleven standvastig. 17 En de hoofdlieden van Antiochus spraken tot Mattathías: Gij zult de voornaamste en vermogendste in deze stad en hebt vele zonen en eene groote maagschap: 18 daarom treed gij het eerst daarheen en doe wat de koning geboden heeft, gelijk alle landen gedaan hebben, en de lieden van Juda en die nog te Jeruzalem zijn; zoo zult gij en uwe zonen een genadigen koning hebben en begiftigd worden met goud en zilver en groote gaven. 19 Toen sprak Mattathías ronduit: Al ware het, dat alle landen Antiochus gehoorzaam waren en dat iedereen afviel van de wet zijner vaderen en bewilligde in het gebod des konings, 20 zoo willen ik en mijne zonen en broeders van de wet onzer vaderen toch niet afvallen. 21 Daarvoor behoede ons God! Dat zou niet goed zijn, dat wij van Gods woord en Gods wet afvielen. 22 Wij willen niet bewilligen in het gebod van Antiochus en willen niet offeren en van onze wet afvallen en eene andere Godsvereering aannemen.

23 Toen hij nu alzoo uitgesproken had, ging er een Jood heen voor hun aller oogen, en offerde den afgoden op het altaar te Modin, gelijk de koning geboden had! 24 Dat zag Mattathías en het ging hem door het hart, en zijn ijver ontstak voor de wet;25 en hij liep toe en doodde vóór het altaar den Jood en den hoofdman van Antiochus en wierp het altaar omver;26 en hij ijverde voor de wet, gelijk [1]Pinehas deed aan Zimri, den zoon van Salu. 27 En Mattathías riep luid door de geheele stad: Wie voor de wet ijvert en het verbond houden wil, die trekke met mij uit de stad. 28 [2]Alzoo vloden hij en zijne zonen op het gebergte en zij verlieten al wat zij hadden in de stad; 29 en vele vrome lieden trokken uit in de woestijn 30 en onthielden zich daar met vrouwen en kinderen en met hun vee; want de verdrukking was al te groot geworden.

31 Maar toen het volk des konings te Jeruzalem in Davids stad, hoorde, dat sommigen zich tegen des konings gebod stelden en zich uit de steden weggemaakt hadden om zich heimelijk in de woestijn te versteken en te onthouden, en dat er veel volk tot hen getrokken was, 32 maakten zij zich haastig op om hen op den sabbat te overvallen33 en lieten hun zeggen: Wilt gij nog niet gehoorzaam zijn? Trekt uit en doet wat de koning geboden heeft, zoo zult gij veilig zijn. 34 Daarop antwoordden zij: Wij willen niet uittrekken en denken ook den sabbat niet te ontheiligen, gelijk de koning gebiedt. 35 En die buiten waren, bestormden de steenrots. 36 En die binnen waren, weerden zich niet en wierpen niet éénen steen daaruit en maakten ook de rotskloof niet toe, maar spraken: 37 Wij willen zóó sterven in onze onschuld: hemel en aarde zullen getuigen zijn, dat gij ons met geweld en onrecht ombrengt. 38 [3]Alzoo werden die binnen waren, op den sabbat overvallen en hunne vrouwen en kinderen en vee omgebracht, omtrent duizend personen.

  1. Num. 25:7-15.
  2. 2 Makk. 5:27.
  3. 2 Makk. 6:11.