voor Israël met vreugde. 3 En Judas verwierf het volk groote eer; hij trok in zijn harnas als een held en beschermde zijn heir met zijn zwaard. 4 Hij was kloekmoedig als een leeuw, koen als een jonge brullende leeuw, wanneer hij iets jaagt. 5 Hij zicht de afvalligen en goddeloozen, die het volk dwongen om van de wet af te vallen, op, en strafte en verbrandde hen;6 zoodat overal zijne vijanden voor hem verschrikten en vloeden en de afvalligen tenondergebracht werden; en hij had geluk en overwinning. 7 Dat verdroot vele koningen, maar Jakob was het eene vreugd 8en voor hem eene eeuwige roem en eer. 8 Hij trok door de steden van Juda en verdelgde daarin de goddeloozen, zoodat hij den toorn van Israël afwendde. 9 En hij was overal in het land vermaard, zoodat alle onderdrukten tot hem liepen.
10 Daartegen bracht Apollonius een groot heir te zamen van de heidenen en van Samarië, om tegen Israël te strijden. 11 Toen nu Judas dat hoorde, trok hij hem tegemoet en streed met hem; en hij sloeg hem en een grooten hoop vijanden met hem; maar de overige vloden. 12 En Judas kreeg den roof en nam het zwaard van Apollonius en voerde dat al zijne levensdagen.
13 Daarna, toen Seron, de hoofdman van Syrië, hoorde, dat de vromen Judas aanhingen en dat er veel volk bij elkander was, sprak hij: 14 Ik wil eer behalen, opdat ik in het geheele koninkrijk geprezen worde, en wil Judas en zijnen hoop, die des konings gebod veracht slaan. 15 Daarom rustte hij zich toe en eene groote macht van de goddeloozen trok met hem, opdat zij hem helpen en zich aan Israël wreken mochten; en zij kwamen, tot aan Beth-Horon. 16 Toen trok Judas hen tegemoet met een kleinen hoop. 17 Maar, toen zij de vijanden zagen, spraken zij: Wij zijn weinigen, daarenboven zijn wij mat van vasten: hoe zullen wij tegen zulk een grooten en sterken hoop strijden? 18 Maar Judas sprak: [1]Het kan wel geschieden dat weinigen een grooten hoop overwinnen; want God kan even zoowel door weinigen de overwinning geven als door velen; 19 19want de overwinning komt van den hemel en wordt niet door groote menigte verkregen. 20 Zij pochen op hunne groote macht en willen ons, onze vrouwen en kinderen, vermoorden en berooven;21 maar wij moeten ons weren en voor ons leven en onze wet strijden. 22 Daarom zal God hen voor onze oogen verdelgen: gij moet ze niet vreezen. 23 Toen hij alzoo uitgesproken had, tastte hij de vijanden aan, eer zij het vermoedden, en sloeg Seron en zijn volk op de vlucht 24 en joeg hen na van Beth-Heron af tot in het vlakke veld, en sloeg er achthonderd dood; de overigen vloden in het land der Filistijnen. 25 Alzoo kwam er vrees bij alle volken rondom voor Judas en zijne broeders, 26 en in alle landen sprak men van Judas en zijne daden en het kwam ook voor den koning.
27 Toen nu Antiochus dit alles hoorde, werd hij zeer vergramd en zond uit en liet eene oproeping doen in het geheele koninkrijk en bracht eene groote macht te zamen; 28 en hij greep in zijne schatten en beschikte soldij voor een jaar en gebood, dat men steeds toegerust zou zijn. 29 Maar toen hij zag, dat hij geen geld genoeg had en het land vanwege de tweedracht en den oorlog, dien hij tot dusver gevoerd had tegen de wet, niet veel kon geven, 30 vreesde hij, dat hij de groote onkosten niet langer vermocht te dragen, gelijk tot hiertoe, daar hij soldij en gaven uitgegeven had, meer dan alle koningen vóór hem. 31 Daarom werd hij beproefd en trok in Perzië om dat land te schatten en geld te doen opbrengen. 32 En hij liet in het land een vorst, genaamd Lysias; dien maakte hij tot hoofdman over het geheele koninkrijk, van den Eufraat tot aan Egypte. 33 En hij beval hem zijnen zoon, den jongen Antiochus, aan, terwijl hij buitenslands zou zijn; 34 en hij liet hem de helft des krijgsvolks en der olifanten en gaf hem bevel aangaande alle zaken, ook aangaande Judea
- ↑ 1 Sam. 14:6.