wegvoerde en onschuldige lieden in Judéa liet dooden.13 Daarvan overkomt mij nu al dit ongeluk en ik moet in een vreemd land van deze treurigheid sterven. 14 En hij ontbood een zijner vrienden. Filippus, dien stelde hij tot hoofdman over het geheele koninkrijk 15 en gaf hem de kroon, den mantel en den ring, en beval hem zijnen zoon, den jongen Antiochus, op te voeden en in het koningschap te stellen. 16 Daarna stierf Antiochus in deze stad, in het honderdnegenenveertigste jaar. 17 [1]Toen nu Lysias hoorde, dat de koning dood was, maakte hij tot koning den zoon van Antiochus Epifanes, den jongen Antiochus, wiens opvoeder hij geweest was, en noemde hem Eupator.
18 Nu deden de heidenen, die den burg op Zion nog in bezit hadden, aan het volk Israël in het heiligdom veel schade; want zij hadden eene sterke vesting. 19 Daarom nam Judas voor die te belegeren, opdat hij ze verdelgen mocht. 20 En het volk kwam bijéén in het honderdvijftigste jaar en zij brachten daar allerlei oorlogsgereedschap en stormtuig tevoorschijn. 21 en sommige heidenen kwamen uit den burg, om naar den koning te trekken en hulp te zoeken; bij dezen voegden zich vele afvalligen uit Israël; 22 die trokken met hen naar den koning en spraken: Waarom wilt gij niet straffen en onze broeders wreken? 23 Want wij wilden uwen vader onderdanig zijn en zijnen geboden gehoorzamen. 24 Toen viel ons volk van ons af; en waar zij een van de onzen grepen, doodden zij hem en deelden onze erfenissen onder zich, 25 en plaagden niet alleen ons, maar deden evenzoo in het geheele land. 26 En nu belegeren zij den burg te Jeruzalem, om dien te veroveren, en [2]hebben het heiligdom en Beth-Zur bevestigd. 27 Zoo gij u niet zult haasten om hen te verhinderen, zullen zij sterker worden en meer schade doen en gij zult hen niet meer kunnen bedwingen.
28 Toen de koning dat hoorde, werd hij zeer vergramd en liet zijne vorsten en hoofdlieden over het voetvolk en over de ruiterij bijéénroepen 29 en nam vreemde krijgsknechten aan uit de eilanden 30 en bracht te zamen honderdduizend man te voet en twintigduizend te paard en tweeendertig olifanten aan den oorlog gewend. 31 [3]Dit heir trok door Iduméa; en, toen zij in het land kwamen, belegerden zij Beth-Zur en maakten daarvoor menigerlei oorlogsgereedschap tot den storm. Maar de Joden deden een uitval en verbrandden die werken en streden dapper.
32 En Judas trok van den burg Zion af en kwam met het heir te Beth-Zachara, tegenover des konings leger. 33 Toen was de koning des morgens vroeg, vóór den dag, op en voerde het heir aan den weg voor Beth-Zachara en liet de slagorde maken en de trompetten blazen 34 en de olifanten met roode wijn en moerbeziënsap besprengen, om ze aan te sporen en te vertoornen. 35 En hij verdeelde de olifanten onder de hoopen, alzoo, dat bij elken olifant duizend man te voet, met ijzeren helmen en harnassen, en vijfhonderd paarden, geplaatst werden; 36 die pasten alzoo op den olifant, dat zij niet van hem weken; en waarheen men den olifant wendde, daar moesten zij óók heen. 37 En elke olifant droeg een houten toren, waarin tweeëndertig krijgsknechten waren, en de Moor, die het beest regeerde. 38 De overige ruiterij plaatste hij op beide zijden, om het voetvolk te bewaren, dat het niet van elkander gescheiden werd. 39 En toen de zon opging en op de gouden en metalen schilden scheen, blonk het geheele gebergte daarvan, alsof het enkel vuur was. 40 En een gedeelte van het heir des konings trok op het gebergte, en gedeelte beneden in het vlakke veld, in goede orde en voorzichtig. 41 En wie hen hoorde, ontzette zich voor het gruwzaam geluid en de groote menigte en het gedruisch, hetwelk zij met het harnas en ijzer maakten; want het was een zeer groot en weltoegerust volk. 42 En Judas trok ook in