zijne orde tegen hen op, om zich te verweren en sloeg zeshonderd man van het heir des konings dood. 43 En Eleazar Avaran merkte een olifant op, die hooger en beter toegerust was dan de andere, en hij dacht dat de koning er op was. 44 En hij waagde zich om het volk Israël te verlossen en een eeuwigen naam te verkrijgen; 45 liep met groote stoutmoedigheid heen en doodde er velen van hen aan beide zijden 46 en begaf zich onder den olifant en stak hem, zoodat de olifant op hem nederviel en stierf en hem in zijnen val doodde. 47 Maar, omdat de Joden zagen, dat het heir des konings zulk eene groote macht was, weken zij terzijde af en verlieten de vijanden voor ditmaal. 48 Daarom trok het heir des konings voort naar Jeruzalem en kwam in Judéa.
49 Maar, die op Beth-Zur waren, konden van honger niet langer daarin blijven; want het was het [1]zevende jaar, het jaar waarin men de velden moest laten rusten; en zij verkregen van den koning vrijen uittocht, dat zij veilig uittrekken mochten. 50 Toen nam de koning Beth-Zur in en legde er krijgsvolk in, om deze vesting te bewaren.
51 En hij trok voort tegen Zion en belegerde het heiligdom een langen tijd en richtte daartegen allerlei stormgereedschap. 52 Maar het volk Israël verweerde zich in het heiligdom vele dagen en maakte ook storm- en oorlogsgereedschap tegen de vijanden. 53 Maar het had ook niet te eten, dewijl 't het zevende jaar was; en de vreemde Joden, die tot beveiliging uit de landen der heidenen in Judéa gevoerd waren, hadden al den voorraad verteerd. 54 En er bleven zeer weinigen in het heiligdom, want de honger nam toe; daarom moesten zij van elkander trekken en zich in andere steden verdeelen. 55 Ondertusschen vernam Lysias, [2] dat Filippus, aan wien des konings vader, Antiochus, bij zijn leven den jongen koning en het rijk aanbevolen had, 56 wedergekomen was uit Perzië en Medië, met het krijgsvolk, hetwelk de koning daarheen gevoerd had; en dat Filippus zich de regeering aanmatigde. 57 Daarom spoedde hij zich uit Judéa weder naar het koninkrijk en sprak tot den koning en tot de hoofdlieden: Wij lijden hier nood en hebben niets te eten en verliezen vele lieden; en deze plaats is zeer sterk; en daar wij tehuis noodiger zaken te doen hebben, om vrede in het koninkrijk te behouden, 58 zoo laat ons met dit volk vrede maken 59 en gedoogen, dat zij hunne wet houden, gelijk tevoren; want zij zijn toornig en strijden alleen daarom, dat wij hunne wet willen vernietigen. 60 Die meening behaagde den koning en den vorsten, en de koning zond tot hen om [3]vrede met hen te sluiten en zij namen dien aan. 61 En toen de koning en de vorsten zwoeren, kwamen zij buiten uit hunne vesting en de koning trok naar binnen op den berg Zion;62 en toen hij zag, dat zij zoo sterk was, hield hij zijnen eed niet, maar gebood de muren rondom neder te werpen. 63 Daarna trok hij schielijk weg naar Antiochië; toen vernam hij, dat Filippus zich aldaar tot koning opgeworpen had. Met dien oorloogde hij en heroverde de stad.
HOOFDSTUK 7.
Veranderingen in het Syrische rijk. — Alcimus wordt hoogepriester. — Judas verslaat Nicanor.
1 IN het honderdéénenvijftigste jaar kwam Demétrius, de zoon van Seleucus, van Rome en kwam in eene stad aan de zee met weinig volk en regeerde aldaar als koning.
2En, toen hij den voorvaderlijken troon beklom, greep het krijgsvolk Antiochus en Lysias, om hen aan Demetrius over te leveren.
3 Maar toen dit Demetrius aangezegd werd, gebood hij, dat men hen niet voor zijne oogen zou laten komen.
4 Daarom doodde het krijgsvolk hen. Toen nu Demetrius het rijk in bezit had,5 kwamen tot hem