kwam Jonathan te Jeruzalem en liet deze brieven voor al het volk en voor degenen, die in den burg waren, lezen. 8 Toen zij nu hoorden, dat de koning hem toestond krijgsvolk aan te nemen en krijgsgereed schap te maken, en dat de koning hem voor een bondgenoot hield, vreesden zij zeer voor hem en gaven hem de gijzelaars vrij; 9 en Jonathan gaf hen aan hunne ouders weder.
10 Alzoo begon Jonathan te Jeruzalem te wonen en de stad te herbouwen en te verbeteren; 11 en hij liet de muren weder oprichten en den berg Zion weder bevestigen met goede, sterke muren van enkel vierkante steenen. 12 Alzoo werd Jeruzalem weder vast gebouwd. 13 En de heidenen in de vlekken, welke Bacchides had laten bevestigen, vluchtten vandaar weg naar hun land. 14 Doch Beth-Zur hielden zij in bezit en dáár liepen de afvalligen heen; want aldaar hadden zij hunne toevlucht.
15 Toen nu Alexander vernam, dat Demetrius bij Jonathan vriendschap zocht, en de loffelijke daden hoorde, welke Jonathan en zijne broeders gedaan hadden, sprak hij: 16 Des kloeken mans gelijke vindt men niet; daarom zullen wij hem schrijven, dat hij onze vriend en bondgenoot worde. 17 En hij schreef hem aldus; 18 Koning Alexander biedt zijnen broeder Jonathan zijne groetenis aan. 19 Wij hooren u prijzen als een voortreffelijk man, en waardig, dat gij onze vriend zijt. 20 Daarom stellen wij u tot hoogepriester over uw volk en gij zult des konings vriend genoemd worden; en wij zenden u hiermede een purpurkleed en eene gouden kroon. Daarom wil u getrouw bij ons houden en onze vriend blijven. 21 Alzoo trok Jonathan het priesterlijk kleed aan in het honderd zestigste jaar, in de zevende maand, op het Loofhuttenfeest; en hij bracht een heir bijéén en liet veel krijgsgereedschap maken.
22 Maar, toen Demetrius dat vernam, werd hij zeer bedroefd, 23 dat Alexander de Joden van hem afwendde tot zich en daardoor sterker werd; 24 en hij besloot hun ook vriendelijk te schrijven en eer en goed te beloven, opdat zij hem hulp zouden toezeggen. 25 En hij schreef hun aldus: Koning Demetrius biedt den Joden zijne groetenis aan. 26 Wij hebben gaarne gehoord en het is ons eene groote vreugd, dat gij niet van ons afvalt tot onze vijanden, maar het in alle getrouwheid met ons houdt; 27 daarom bidden wij, dat gijlieden het alzoo ook voortaan getrouw met mij wilt houden en u van mij niet laten afwenden. 28 Deze uwe getrouw heid zullen wij vergelden en u van vele lasten ontheffen en u meer vrijheid geven en genade betoonen. 29 En ik ontsla thans de Joden van den tol, van de schatting op het zout, van de kroonschatting, van het derde schepel van het koren en van de helft, die mij van het ooft toebehoort. 30 Van deze lasten zullen nu voortaan het land Juda en de drie streken, die daartoe behooren in de landen van Samarië en Galiléa, bevrijd zijn voor altijd; 31 en Jeruzalem zal heilig en vrij zijn van alle lasten, schattingen en tienden. 32 Ik zal ook den burg te Jeruzalem weder laten ruimen en aan den hoogepriester overgeven, opdat hij hem inneme en lieden daarin legge, welke hij wil, om hem te bewaren; 33 en alle gevangen Joden in mijn koninkrijk zullen losgelaten worden en vrij zijn, en zij en hun vee zullen van de schatting bevrijd zijn. 34 Ook zullen zij vrijheid hebben, in mijne geheele koninkrijk, om hunne sabbaten, nieuwemaanfeesten en andere bestemde feesten te houden; 35 en drie dagen vóór en na het feest zullen zij door niemand gehinderd worden bij hunnen godsdienst. 36 En men zal dertigduizend man in Judéa kiezen; aan die wil ik soldij geven, als aan mijn ander krijgsvolk, en zij zullen in de vaste steden des konings gelegd worden. 37 En uit hen zullen eenigen gekozen worden, welke de koning in zijne hoogste handelingen als vertrouwde raden gebruiken zal. De Joden zullen ook geen vreemde,