maar eigen hoofdlieden hebben, uit hen gekozen, opdat zij hunne wetten kunnen houden, gelijk in het land Juda. 38 En de drie streken in het land van Samarië en Galiléa, die tot Judéa behooren, zullen aan niemand onderdanig zijn, dan alleen aan den hoogepriester; opdat men wete, dat hij alleen heer daarover is. 39 De stad Ptolemaïs en het land schap, daartoe behoorende, geef ik aan den tempel te Jeruzalem voor de onkosten aan de offers. 40 Ik zal ook jaarlijks vijftienduizend sikkels zilver van mijn eigen inkomsten beschikken uit de het meest geschikte plaatsen. 41 [1]En wat van ouds af mijne ambtheden schuldig geweest zijn voor den tempel te geven, zal hun voortaan gegeven worden. 42 En de vijfduizend sikkels zilver, welke mijne ambtheden van de inkomsten des tempels ontvreemd hebben, zullen den priesters weder jaarlijks toekomen. 43 De tempel zal ook deze vrijheid hebben: wie in mijn geheele koninkrijk straf verdiend heeft en vlucht in den tempel en wat daarbij behoort, zal daar veilig zijn met lijf en goed. 44 Tot den bouw en de verbetering des tempels en der muren en torens te Jeruzalem, 45 en verder in het land, zal de koning de onkosten ook voorschieten uit zijn eigen inkomsten. 46 Maar toen men dezen brief voor Jonathan en het volk las, wilden zij hem niet vertrouwen en namen het niet aan; want zij wisten wel wat trouweloosheid en gruwzame tirannie hij tevoren aan Israël gepleegd had; 47 en zij besloten aan Alexander hulp te geven, die tevoren vriend schap bij hen gezocht en hun vrede beloofd had; dezen bewezen zij hulp hun leven lang.
48 Toen nu Alexander en Demetrius tegen elkander optrokken en elkander aantastten, 49 vluchtte het heir van Demetrius; en Alexander vervolgde het. 50 En zij leverden een gruwzamen slag, van den avond tot den morgen toe, en Demetrius werd op dien dag verslagen.
51 Daarna zond Alexander boden tot Ptolemeüs, den koning van Egypte, met dit verzoek: 52 Vermits ik weder in mijn rijk gekomen ben en op den koninklijken troon zit en de regeering weder aan mij gebracht heb en Demetrius verjaagd en mijn erfland weder veroverd heb, 53 begeer ik vriendschap met u te maken en ik bid u, dat gij mij uwe dochter ten huwelijk wilt geven; 54 zoo wil ik mij jegens u als uw schoonzoon gedragen en u en haar geschenken geven, die uwer waardig zijn. 55 Daarop antwoordde Ptolemeüs en wenschte Alexander geluk, dat hij weder in zijn vaderland gekomen was en zijn koninkrijk heroverd had. 56 En hij beloofde hem te doen, zooals hij begeerd had, en verzocht, dat hij bij hem te Ptolemaïs wilde komen, daar zouden zij elkander spreken en het huwelijk voltrekken. 57 In het honderdtweeënzestigste jaar trok Ptolemeüs met zijne dochter Cleopatra uit Egypte en kwam te Ptolemaïs; 58 daarheen kwam ook koning Alexander; en Cleopatra werd aan Alexander ten huwelijk gegeven en de bruiloft werd met groote koninklijke pracht gehouden.
59 En koning Alexander schreef aan Jonathan en ontbood hem. 60 Toen kwam Jonathan met groote heerlijkheid te Ptolemaïs tot de beide koningen en schonk aan hen en hunne vrienden kostelijke gaven van goud en zilver en vond genade bij hen. 61 En sommige afvalligen van Israël kwamen daarheen om Jonathan te beschuldigen; maar de koning wilde hen niet hooren, 62 maar gebood, dat Jonathan zijne kleederen zou afleggen en een puperkleed aantrekken; hetgeen alzoo geschiedde. 63 Toen zette de koning hem bij zich en gebood zijn vorsten, dat zij met hem de stad rond zouden trekken en laten uitroepen, dat niemand hem beschuldigen of eenig leed zou aandoen. 64 Toen nu zijne beschuldigers zagen, dat de koning hem zóó hoog eerde, dat hij hem geboden had een purpurkleed aan te trekken, en aldus van hem liet uitroepen, vluchtten zij allen weg. 65 En de koning deed hem groote eer aan en nam hem onder zijne voor-
- ↑ Ezra 6:9, Ezra 7:20.