land verkiezen twintigduizend man en eenige ruiters. Met dezen hoop trokken Johannes en Judas Cendebeüs op en lagen dien nacht over te Modin. 5 Maar des morgens, toen zij van Modin in het vlakke veld kwamen, trok een groot heir te paard en te voet tegen hen op. Nu was er eene beek tusschen beide heiren. 6 Toen trok Johannes naar de beek en legerde zich tegenover de vijanden. Maar toen hij zag, dat het volk vreesde zich in het water te begeven, waagde hij zich het eerst daarin en kwam over het water. 7 Toen de hoop dat zag, volgden zij hem na. Daarna maakte Johannes zijne slagorde en stelde de ruiters bij het voetvolk; maar de vijanden hadden een veel machtiger ruiterij. 8 Maar, toen Johannes [1]liet blazen op de bazuinen der priesters en de vijanden aantastte, nam Cendebeüs de vlucht, te zamen met zijn heir; en er werden velen gewond en doorstoken, maar de overigen vloden in een versterkte plaats. 9 In dezen slag werd Judas, Johannes broeder, ook gewond; maar Johannes joeg de vijanden na tot aan de vesting Cedron; 10 en de vijanden vluchtten in de vestingen, op het land bij Asdod. Toen verbrandde Johannes deze vestingen, zoodat er van de vijanden bij de tweeduizend man omkwamen. Daarna trok Johannes weder naar huis in het land Juda.
11 Maar er was een hoofdman over het land van Jericho, genaamd Prolemeüs, de zoon van Abúbus, die zeer rijk was; 12 en de hoogepriester Simon had hem eene dochter ten huwelijk gegeven. 13 Daarom verhief hij zich en trachtte heer in het land te worden en maakte een aanslag om Simon en zijne zonen met list om te brengen. 14 Toen nu Simon rondtrok door de steden van het land Juda, om hare behoeften en belangen te bezorgen, en te Jericho kwam met twee zonen, Mattathías en Judas, in het honderdzevenenzeventigste jaar, in de elfde maand, die Sebath genaamd is,15 ontving de zoon van Abúbus hen op zijnen burg, genaamd Doc, en richtte hun een heerlijken maaltijd aan; maar het was enkel bedrog, want heimelijk verstak hij er krijgsvolk; 16 en toen Simon en zijne zonen vroolijk waren en wèl gedronken hadden, maakte Ptolemeüs zich op met zijne knechten, en zij namen hunne wapenen en vielen onder den maaltijd op Simon aan en sloegen hem, benevens de twee zonen en de knechten, dood. 17 Deze schandelijke trouweloosheid deed Ptolemeüs in Israël, en bewees hem zulk eene boosheid voor zijne weldaad. 18 Daarna schreef hij dat aan den koning Antiochus en verzocht, dat hij hem krijgsvolk ter hulpe wilde zenden, om het land en de steden met alwat er toe behoorde in te nemen. 19 Ook zond hij een hoop naar Gaza om Johannes om te brengen, en schreef aan de hoofdlieden, dat zij tot hem komen zouden, zoo wilde hij hun groote soldij en geschenken geven. 20 20 Ook zond hij krijgsvolk om Jeruzalem en het heiligdom in te nemen. 21 Maar een bode kwam vóór hen te Gaza; die zeide aan Johannes, dat zijn vader en zijne broeders omgekomen waren, en dat het bepaald was, dat men hem óók ombrengen zou. 22 Toen Johannes dat hoorde, ontroerde hij zeer, en liet de lieden gevangen nemen, die gezonden waren om hem om te brengen; en toen hij bevond, dat zij hem zouden vermoord hebben, liet hij hen dooden.23 Maar wat Johannes daarna verder gedaan heeft en de oorlogen, welke hij gevoerd heeft, en hoe hij geregeerd en gebouwd heeft, dat is alles beschreven in een bijzonder boek, van den tijd zijner regeering, zoolang hij na zijnen vader hoogepriester geweest is.
- ↑ Num. 10:9.