Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/139

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

om de stad harder te belegeren, en maakte krijgstoerusting daarvoor en bestormde de stad hevig; zoodat Tryfon daarin besloten was en niet in- noch uit kon komen. 26 En Simon zond aan Antiochus tot hulp tweeduizend man, goed uitgelezen volk, en veel goud en zilver en wapenen. 27 Maar Antiochus nam dat niet aan en hield niet hetgeen hij tevoren toegezegd had en wendde zich geheel van Simon af 28 en zond een van zijne vrienden, genaamd Athenobius, tot hem, om met hem te onderhandelen en te zeggen: Gijlieden hebt Joppe en Gazara ingenomen en den burg te Jeruzalem, hetwelk alles tot mijn koninkrijk behoort, en het land rondom verwoest, 29 en in mijn koninkrijk groote schade gedaan en mijn erfland ontnomen. 30 Daarom eisch ik deze steden weder van u, welke gij mij ontnomen hebt, en alle schatting der steden, welke gij in bezit hebt buiten het land van Juda. 31 Maar, bijaldien gijlieden mij dat niet weder overleveren wilt, zoo geeft mij voor de steden vijfhonderd talenten zilver, en voor de schade en schattingen óók vijfhonderd talenten. Maar, bijaldien gijlieden ook dat niet denkt te doen, zullen wij tegen u optrekken. 32 Toen nu Athenobius, de vriend des konings te Jeruzalem kwam, en zag Simons heerlijkheid en de pracht van goud en zilver, en hoe hij voor het overige toegerust was, verwonderde hij zich zeer en hield hem vóór wat de koning hem bevolen had. 33 Daarop gaf Simon hem dit antwoord: Het land, hetwelk wij weder veroverd hebben, is ons vaderlijk erf en behoort niemand anders toe; maar onze vijanden hebben het een tijd lang met geweld en onrecht in bezit gehad; 34 daarom hebben wij nu het onze weder aan ons gebracht, en aan niemand het zijne ontnomen. 35 Maar dat gij daarover klaagt, dat wij Joppe en Gaza ingenomen hebben, daarvan is dit de oorzaak: men doet daaruit aan ons land en ons volk groote schade; echter willen wij daarvoor betalen honderd talenten. 36 Daarop gaf Atenobius geen antwoord, maar werd toornig en trok weder weg tot den koning en zeide hem Simons antwoord en zijne heerlijkheid en wat hij gezien had. 37 Toen werd de koning zeer toornig; maar Tryfon verwijderde zich te water en vluchtte naar Orthosias. 38 Toen maakte de koning Cendebeüs tot hoofdman over het land aan de zee en gaf hem krijgsvolk te paard en te voet, 39 en beval hem, dat hij zich legeren zou aan de grenzen van Judéa, en aldaar de stad Cedron met hare poorten zou bevestigen en in het land der Joden vallen; maar de koning joeg Tryfon na om hem te vangen. 40 Toen nu Cendebeüs te Jamnia kwam, tastte hij de Joden aan, verwoestte hun land en liet veel volk ombrengen en nam vele lieden gevangen en voerde hen weg en bouwde de stad Cedron;41 en hij leide er krijgsvolk in, opdat zij daar, aan de grenzen, zouden uitvallen en de wegen van Judéa onveilig maken, gelijk de koning hem bevolen had.


HOOFDSTUK 16.
De Syriërs worden verslagen door de zonen van Simon. — Deze wordt met twee zonen door zijn schoonzoon Ptolemeüs vermoord.


1 DAAROM trok [1]Johannes van Gaza op tot zijnen vader Simon en berichtte hem, dat Cendebeüs in hun land gevallen was en schade gedaan had. 2 Toen ontbood Simon zijne twee oudste zonen voor zich, Judas en Johannes, en sprak tot hen: Ik en mijne broeders en mijns vaders huis hebben van jongs af tot dezen tijd toe oorlogen gevoerd tegen de vijanden van het volk Israël, en God heeft ons geluk gegeven, dat Israël dikwijls door onze handen verlost is. 3 Maar, dewijl ik nu oud en zwak ben, en gij door goddelijke genade in de rechte jaren zijt, zult gij in mijne en mijner broeders plaats treden en zult uittrekken en voor uw volk strijden; God moge van den hemel ulieden helpen en bij u zijn. 4 En hij liet in het

  1. 1 Makk. 13:54.