Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/152

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

want zij ging tot haar zoon en sprak heimelijk in hare taal met hem, zeggende: Mijn lief kind, hetwelk ik negen maanden onder mijn hart gedragen en omtrent drie jaren gezoogd en met groote moeite opgevoed 28heb, ontferm u toch over mij. Zie den hemel en de aarde aan en alwat er in is; dit alles heeft God uit niet gemaakt en wij, menschen, zijn óók zoo gemaakt. 29 Daarom vrees niet voor den beul, maar sterf gaarne, gelijk uwe broeders; opdat de genadige God u, benevens uwe broeders, weder levensmake en u aan mij wedergeve.

30 Toen de moeder met den zoon nog zoo sprak, zeide de jongeling: Waar wacht gij op? Denkt maar niet, dat ik den tyran hierin zal gehoorzaam zijn; maar ik wil de wet houden, die onze vaderen door Mozes gegeven is. 31 Maar gij, die den Joden alle verdriet aandoet, zult den Heer, onzen God, niet ontvlieden. 32 Wij lijden om onze zonden, dat is waar; 33 en, ofschoon de levende God een wijle toornig op ons is, ons straft en kastijdt, zal hij nochtans zijnen knechten weder genadig worden. 34 Maar gij, goddeloos vervloekt mensch, verhef u niet te zeer wegens uw vermogen en verhoovaardig u niet in de ijdele hoop, omdat gij de kinderen van God vervolgt; 35 want gij zijt het oordeel des almachtigen Gods, die alle dingen ziet, nog niet ontvloden. 36 Mijne broeders, die zich een kleinen tijd hebben laten martelen, verwachten nu het eeuwige leven naar Gods belofte; maar gij zult naar Gods oordeel gestraft worden, zooals hij met uwen hoogmoed verdiend hebt. 37 Ik wil mijn lijf en leven voor de wetten mijner vaderen overgeven, gelijk mijne broeders, en tot God roepen, dat hij spoedig zijn volk genadig worde; [1]maar gij zult zelf nog moeten bekennen, door groote pijn en smart, dat hij alleen de ware God is. 38 Maar Gods toorn over mij en mijne broeders zal ophouden, die billijk over ons geheele volk gegaan is. 39 Toen de koning dat hoorde, werd hij woedend en liet hem nog harder martelen dan de anderen; want het verdroot hem, dat zij hem nog daarenboven bespotten. 40 Alzoo is deze óók onschuldig gestorven en heeft al zijn vertrouwen op God gesteld. 41 Ten laatste werd de moeder óók ter dood gebracht. 42 Dit zij genoeg van het heidensche offer en van de gruwzame marteling.


HOOFDSTUK 8.
Judas overwint Nicanor.


1 MAAR Judas Makkabeüs en zijne metgezellen gingen heimelijk hier en daar in de vlekken en riepen hunne vrienden, en wat er meer bij het geloof der Joden gebleven was, te zamen, zoodat hij omtrent zesduizend man bijéénbracht. 2 En zij riepen God aan, dat hij het arme volk, dat door iedereen geplaagd werd, wilde aanzien, en zich ontfermen over den tempel, dien de goddelooze menschen ontheiligd hadden, 3 en over de geteisterde stad, die geheel woest was; 4 en dat hij toch het onschuldige bloed, dat tot hem riep, wilde hooren, en gedenken aan de onnoozele kinderkens, die tegen alle recht doorstoken werden, en de lasteringen zijns naams wreken. 5 [2]En Makkabeüs met zijnen hoop plaagde de heidenen zeer; want de Heer hield op met zijnen toorn en werd hun weder genadig. 6 Hij overviel onvoorziens de steden en vlekken en stak ze in brand en nam de geschiktste plaatsen in en deed den vijanden groote schade. 7 Maar meest voerde hij dat uit bij nacht, zoodat men wijd en zijd van zijne daden sprak.

8 Toen nu Filippus zag, dat hij hoe langer hoe sterker werd, dewijl het hem gelukte, schreef hij aan Ptolemeüs, den hoofdman in Neder Syrië en Fenicië, om hulp; want den koning was veel daaraan gelegen. 9 Toen zond Ptolemeüs zijnen besten vriend, [3]Nicanor, den zoon van

  1. 2 Makk. 9:13.
  2. 1 Makk. 3:1-26.
  3. 1 Makk. 3:38-41.