Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/151

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

maanden zij elkander, benevens de moeder, om onversaagd te sterven, en spraken:6 God, de Heer, zal het recht aanzien en ons genadig zijn, gelijk Mozes betuigt in zijn gezang waarin hij in het aangezicht tegen hen getuigt en spreekt: [1] „en hij is zijnen knechten genadig",

7 Toen de eerste zoo gestorven was, leidde men den tweede óók heen, om hunnen moedwil met hem te bedrijven; en zij trokken hem de huid en het haar af en vraagden hem of hij varkensvleesch wilde eten, of het geheele lichaam met al de leden laten martelen. 8 Maar hij antwoordde in zijne taal en zeide: Ik wil het niet doen. Toen namen zij hem en martelden hem gelijk den eerste. 9 Toen hij nu zieltoogde sprak hij: Gij vervloekt mensch, gij neemt mij wel het tijdelijke leven, maar de Heer der geheele wereld zal ons, die voor zijne wet sterven, [2]opwekken tot een eeuwig leven.

10 Daarna namen zij den derde en bedreven ook met hem hunnen moedwil; en, toen zij het van hem eischten, stak hij de tong terstond uit en strekte de handen uit en zeide vrijmoedig:11 Deze ledematen heeft God van den hemel mij gegeven, daarom wil ik ze gaarne overgeven voor zijne wet; want ik hoop, dat hij ze mij wel zal wedergeven. 12 Maar de koning en zijne dienaars verwonderden zich, dat de jongeling zoo vrijmoedig was en de marteling geheel niet achtte.

13Toen deze insgelijks dood was, pijnigden zij den vierde óók en geeselden hem. 14 Maar, toen hij nu sterven zou, sprak hij: Dit is een groote troost, dat wij hoopen, dat als de menschen ons dooden, God ons weder zal opwekken; [3]maar gij zult niet opgewekt worden tot het leven. 15 Daarna namen zij den vijfde en geeselden hem óók. Deze zag Antiochus aan en sprak tot hem: 16 Gij zijt een mensch en moet sterven; maar dewijl gij macht hebt op de aarde, doet gij wat gij wilt; maar denk niet, dat God ons geheel verlaten heeft. 17 Wacht een kleinen tijd, zoo zult gij bevinden hoe machtig God is, [4]die u en uw geslacht plagen zal.

18 Na dezen brachten zij den zesde óók voor; deze zeide ook, toen hij sterven zou: Gij zult mij zoo niet bedriegen; want wij hebben dit lijden wel verdiend, omdat wij ons aan onzen God bezondigd hebben; 19 en hij handelt verschrikkelijk met ons, maar gij zult niet ongestraft blijven, omdat gij tegen God zoo woedt.

20 Maar het was een groot wonder aan de moeder, en het is een voorbeeld, dat waardig is om het van haar op te tekenen; want zij zag hare zonen alle zeven op één dag na elkander martelen en verdroeg het met groote lijdzaamheid, wegens de hoop, die zij op God had. 21 Daardoor werd zij zoo moedig, dat zij den éénen zoon na den anderen in hare taal troostte en een mannelijken moed vatte; en zij sprak tot hen:22 Ik ben wel uwe moeder en heb u gebaard; maar den adem en het leven heb ik ulieden niet gegeven, noch uwe ledematen zoo gemaakt 3 daarom zal hij, die de wereld en alle menschen geschapen heeft, u den adem en het leven genadig wedergeven, gelijk gij het nu voor zijne wet waagt en overgeeft.

24Toen Andronicus dat hoorde, meende hij, dat zij hem verachtte en versmaadde in hare taal; en hij riep den jongsten zoon vóór zich, die nog overig was, en vermaande hem met goede woorden en verzekerde hem met een eed, dat, als hij van zijne vaderlijke wet wilde afstaan, hij dan een genadigen heer aan hem zou hebben, en hij hem rijk en tot een aanzienlijk man zou maken. 25 Maar toen hij zich niet wilde laten overreden, liet de koning de moeder voor zich komen en vermaande haar, dat zij toch den zoon daartoe overreden zou, opdat hij het leven behouden zou. 26 Toen hij haar nu met vele woorden gebeden had, beloofde zij hem, dat zij het doen zou. 27 Maar zij spotte slechts met den tyran;

  1. Deut. 32:36.
  2. Dan. 12: 2.
  3. Dan. 12:2.
  4. Makk. 9:5, 6.