Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/154

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de sterkten en deelden den buit gelijkelijk onder zich, en onder de verdreven weezen, weduwen en ouden. 31 En, nadat zij de wapenen verzameld hadden, brachten zij de wapenen op de sterkten en voerden ook grooten buit naar Jeruzalem. 32 En zij doodden een hoofdman van Timotheüs, een goddeloozen man, die de Joden zeer geplaagd had.

33 Zij vierden echter de overwinning te huis, in Jeruzalem, en verbrandden Kallisthenes en eenige anderen, die de heilige poorten aangestoken hadden en in een klein huis gevlucht waren, zoodat zij het verdiende loon voor hun goddeloos gedrag ontvingen.

34 De aartsbooswicht Nicánor echter, die de duizend kooplieden had medegebracht, om de Joden te koopen, 35 werd door de hulp des Heeren verootmoedigd door hen, die hij voor de allergeringsten had gehouden. En, nadat hij zijn prachtig gewaad had afgelegd, kwam hij geheel alleen, als een weggeloopen knecht, midden door het land naar Antiochië, en was bovenmate bedroefd, dat zijn leger vernietigd was. 36 En hij, die zich wilde onderwinden om van de gevangenen van Jeruzalem het geld te ontvangen, dat aan de Romeinen jaarlijks moest betaald worden, moest verkondigen, dat God voor de Joden streed en dat de Joden daarom onoverwinnelijk waren, wijl zij wandelden in de geboden, die God hun gegeven had.


HOOFDSTUK 9.
Vreeselijk einde van Antiochus.

1 OMTRENT dienzelfden tijd moest Antiochus met schande uit Perzië aftrekken. 2 Want toen hij in Persépolis getrokken was en aldaar ondernomen had den tempel te plunderen en de stad in te nemen, stonden de burgers op en verweerden zich en dreven Antiochus terug, zoodat hij met schande moest aftrekken. 3 Toen hij nu te Ecbatana was, werd hij gewaar, hoe het met Nicánor en Timotheüs gegaan was. 4 Toen werd hij toornig en nam zich voor de smaadheid aan de Joden te wreken en reeds dag en nacht, om toch vooral spoedig voort te reizen; want Gods toorn dreef hem, omdat hij zoo trotsch gesproken had, dat hij, zoodra hij te Jeruzalem zou gekomen zijn, van de stad en doodenkuil wilde maken. 5 Daarom strafte de almachtige Heer, de God van Israël, hem met eene heimelijke plaag, welke niemand genezen kon; want, zoodra hij dat gesproken had, overviel hem zulk eene snijding in het lijf en zulk eene krimping in de ingewanden, dat men hem niet helpen kon. 6 En trouwens, hem wedervoer het recht van vergelding, omdat hij andere lieden geplaagd had.

7 Nog stond hij van zijne trotschheid niet af, maar werd nog verwoeder en brandde van boosheid tegen de Joden en haastte zich; en bij het rennen viel hij van den wagen, zóó hard, dat het hem door al zijne leden ging. 8 Toen moest hij, die zich tevoren wegens groote hoovaardij inbeeldde, [1] dat hij de zee gebieden en de bergen op elkander zetten kon, uit hoofde van een éénigen val zich in een draagstoel laten dragen, opdat iedereen openlijk de macht Gods aan hem zoude zien. 9 Er wiessen ook maaien uit het vervloekte lichaam en het verrotte met groote smarten; zoodat er geheele stukken van zijn lichaam afvielen, en het stonk zóózeer, dat niemand den stank kon uitstaan. 10 En die zich tevoren inbeeldde aan den hemel te raken, dien kon niemand dragen wegens den onver11 dragelijken stank. 11 Toen moest hij van zijnen hoogmoed afstaan en zichzelf kennen, dewijl hij van God zoo aangetast was en de smarten gedurig grooter werden. 12 En, toen hij ten laatste zelf den stank niet meer verdragen kon, sprak hij: Het is recht, dat men zich voor God verootmoedigt, en dat een sterfelijk mensch niet zoo vermetel is, dat

  1. 2 Makk. 5:21.