Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/155

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hij zich inbeeldt Gode gelijk te zijn. 13 En de booswicht begon en bad 14tot den Heer, die zich nu niet meer over hem wilde ontfermen; 14 en hij beloofde, dat hij de heilige stad, die hij tevoren dacht te verdelgen en tot een doodenkuil te maken, zou vrijstellen; 15 en de Joden, die hij tevoren niet waardig achtte, dat zij zouden begraven worden, maar die hij aan de vogels en dieren ter verslinding wilde geven, zou hij vrijlaten, gelijk de burgers te Athene; 16 en den heiligen tempel, dien hij tevoren beroofd had, zou hij met allerlei sieraad weder versieren en veel meer heilig gereedschap daarin geven dan tevoren daarin geweest was; en hetgeen jaarlijks tot den offerdienst vereischt werd, zou hij van zijne eigen inkomsten geven; 17 daarenboven wilde hij zelf een Jood worden en in alle plaatsen Gods macht prijzen en verkondigen.

18 Maar, toen de krankheid niet ophield, want Gods rechtvaardige toorn was al te zwaar over hem gekomen, wanhoopte hij aan zijn leven en schreef dit ootmoedige geschrift aan de Joden, als volgt: 19 Antiochus, de koning en vorst, biedt den vromen Joden zijne groetenis aan. 20 Indien gijlieden, benevens uwe kinderen, frisch en gezond zijt en het u welgaat, dank ik God daarvoor, ik, die mijn vertrouwen op den hemel stel;21 maar ik ben zeer krank. Dewijl ik gaarne een algemeenen vrede wilde bezorgen, die zeer noodig is,22 sedert ik op de reis uit Perzië krank geworden ben, denk ik genadig aan uwe trouw en vriendschap; hoewel ik hoop, dat het beter met mij zal worden. 23 En nadermaal mijn vader, toen hij in de bovenlanden trok, zijnen opvolger in de regeering aanwees, 24 opdat men weten kon (indien er misschien een ongeluk gebeurde, of anders twist ontstond) wie heer zou zijn en het rijk niet beroerd werd: 25 heb ik ook, dewijl ik zie, dat de omliggende vorsten naar mijn koninkrijk trachten, indien het mij kwalijk ging, mijnen zoon Antiochus als koning aangewezen, dien ik aan sommigen uwer dikwijls getrouwelijk aanbevolen heb, als ik in de bovenlanden trok; dien beveel ik nu ook ulieden aan. 26 Derhalve vermaan en bid ik u, wegens alle weldaden, welke ik aan allen in 't algemeen en aan elk in 't bijzonder bewezen heb, dat gij jegens mij en mijnen zoon voortaan vriendelijk en getrouw wilt zijn. 27 Want ik verwacht van hem, dat hij zich genadig en vriendelijk jegens u zal gedragen en mijne handelwijze volgen.

28 Alzoo stierf de moordenaar en godslasteraar Antiochus in groote smarten, gelijk hij andere lieden aangedaan had, in een vreemd land en in de 29wildernis, een jammerlijken dood. En Filippus, die met hem opgevoed was, liet hem begraven; en dewijl hij voor den zoon van Antiochus vreesde, vluchtte hij naar Egypte tot koning Ptolemeüs Filométor.

HOOFDSTUK 10.
Reiniging van den tempel. — Judas Makkabeüs overwint de Edomieten en Timotheüs.

1[1]ALZOO gaf God aan Makkabeüs en aan de zijnen den moed, dat zij den tempel en de stad weder innamen; 2 en zij vernielden de andere altaren en tempels, welke de heidenen hier en daar op de straten hadden opgericht. 3 En, nadat zij den tempel gereinigd hadden, maakten zij een ander altaar en namen vuursteenen en sloegen vuur, en offerden weder, hetwelk in twee jaren en zes maanden niet geschied was, en offerden reukwerk en ontstaken de lampen en legden de toonbrooden op. 4Toen nu dat alles geschied was, vielen zij op hun aangezicht neder voor den Heer en baden, dat hij hen toch niet meer in zulk een jammer wilde laten komen; maar, indien zij zich weer aan hem mochten bezon digen, dat hij hen genadig straffen en niet in de handen der godslas5teraars, der gruwzame heidenen, geven wilde. 5 En God schikte het zoo,

  1. 1 Makk. 4:36-59