Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/156

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dat op dien dag de tempel gereinigd werd, op welken de heidenen hem verontreinigd hadden, namelijk op den vijfentwintigsten dag der maand Kislev. 6 En zij hielden met vreugde feest, gelijk een feest der loofhutten, en gedachten daarbij, dat zij een korten tijd tevoren het Loofhuttenfeest in de wildernissen en in de holen, als de wilde dieren, gehouden hadden. 7 En zij droegen loof en groene twijgen en palmtakken, en loofden God, die hun de overwinning gegeven had, om zijnen tempel te reinigen. 8 Zij lieten ook een gebod uitgaan door het geheele Jodendom, dat men dezen dag jaarlijks vieren zou.

9 Aldus kwam Antiochus Epifanes aan zijn einde. 10 Nu zullen wij de daden van [1]Antiochus Eupator, den zoon van den goddeloozen Antiochus, verhalen, kortelijk meldende, welke oorlogen van tijd tot tijd onder hem 11geweest zijn. 11 Toen Eupator koning werd, stelde hij Lysias, die tevoren hoofdman in Fenicië en Neder-Syrië was, tot oppervorst aan. 12 Maar Ptolemeüs Macron, die de Joden gaarne bij het recht beschermd had, nademaal zij tot hiertoe zooveel geweld en onrecht geleden hadden, beijverde zich, dat men hen met vrede laten zou. 13 Derhalve klaagden zijne vrienden hem aan bij Eupator en noemden hem openlijk een ver rader, omdat hij het eiland Cyprus, hetwelk Filométor hem toevertrouwd had, verlaten had en tot Antiochus Epifanes was overgegaan; en toen hij niet meer met eer zijn ambt had, werd hij zóó moedeloos, dat hij zichzelf met vergift ombracht.

14 Toen nu Gorgias over deze plaatsen hoofdman was, nam hij krijgsknechten aan en stelde zich inzonderheid tegen de Joden. 15 Hetzelfde ondernamen ook de Edomieten; daat zij sterk gelegen vestingen hadden, veroorzaakten zij den Joden veel last en namen bij zich de afvallige Joden, die uit Jeruzalem verjaagd waren. 16 Toen voegde Makkabeüs en zijn hoop zich bijéén en zij baden, dat God hen wilde bijstaan, 17 en overvielen de [2]Edomieten in de sterke vestingen en veroverden ze met geweld en doodden alles, wat zich op de muren teweerstelde en wat zij verder ontmoetten, tot in de twintigduizend. 18 Maar omtrent negenduizend ontvloden hen in twee sterke torens, die zij tegen bestorming gereedge maakt hadden.

19 Toen verordende Makkabeüs Simon, Jozef en Zaccheüs, en liet hun zooveel volk, dat zij sterk genoeg waren tot den storm; maar hij trok 20voort naar andere steden. 20 Maar de hoop, die bij Simon was, liet zich door degenen, die op den toren waren, met geld bewegen, en zij namen zeventigduizend drachmen van hen en lieten ze ontkomen. 21 Toen nu Mak kabeüs dat vernam, bracht hij de hoofdlieden te zamen en klaagde hen aan, dat zij hunne broeders voor geld verkocht hadden en de vijanden hadden laten ontkomen, 22 en liet hen dooden als verraders en bestormde terstond die twee torens. 23 En het gelukte hem en hij doodde in die twee sterkten meer dan twintigduizend man.

24 Maar [3]Timotheüs, dien de Joden tevoren verslagen hadden, rustte zich toe met veel vreemd volk en vergaderde eene groote ruiterij uit Azië en kwam met opzet om de Joden geheel te verdelgen. 25 En toen hij aan het land kwam, bad Makkabeüs en zijn hoop tot den Heer en zij strooiden asch op hunne hoofden en trokken zakken aan en vielen neder voor het altaar en baden, dat God hun genadig en hunnen vijanden ongenadig wilde zijn, en zich tegen degenen stellen, die zich tegen hem stelden, [4]gelijk in de wet geschreven staat. 27 Toen zij nu zoo gebedene hadden, namen zij hun wapentuig en trokken een eind weegs de stad uit, totdat zij bij de vijanden kwamen. 28 En zoodra de zon opging, leverden zij elkander slag, hoewel het een ongelijk heir was; want de Joden hadden een vrijmoedig vertrouwen op den Heer, hetwelk een

  1. 1 Makk. 6:17.
  2. 1 Makk. 5:3.
  3. 1 Makk. 5:6, 7.
  4. Ex. 23:22.