Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/16

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
4
JUDITH 6.

afliet en deze hen weder vangen wilden en tot den dienst in het land voeren, 12 [1] deed de God des hemels op de vlucht de zee voor hen open, zoodat het water op beide zijden vast stond als een muur; en zij gingen droogvoets op den grond der zee en ontkwamen. 13 Maar de Egyptenaars, toen zij met hun geheele heir hen najoegen, [2] verdronken allen in de zee, zoodat er zelfs niet één was overgebleven, die het der nakomelingschap had kunnen verhalen. 14 En toen dit volk uit de Roode zee kwam, legerde het zich in de woestijn van den berg Sinaï, waar tevoren geen mensch wonen noch zich ophouden kon. 15 Daar [3] werd het bittere water zoet, dat zij het drinken konden; en [4] zij kregen brood van den hemel veertig jaren lang. 16 En waarheen zij trokken, zonder boog, pijl, schild en zwaard, daar streed God voor hen en had de overwinning. 17 En niemand kon dit volk schade doen, dan alleen, als zij afweken van de geboden van den Heer, hunnen God. 18 [5] Want zoo dikwijls als zij buiten hunnen God een anderen aanbaden, werden zij verslagen en weggevoerd met alle schande; 19 maar zoo dikwijls als het hen berouwde, dat zij afgeweken waren van de geboden huns Gods, gaf de God des hemels hun wederom de overwinning op hunne vijanden. 20 Daarom verdelgden zij de [6] koningen der Kanaänieten, den Jebusiet, den Fereziet, den Hethiet, den Heviet, den Amoriet en alle geweldigen te Hesbon, en namen hun land en hunne steden in. 21 En het ging hun wèl zoolang zij zich niet bezondigden aan hunnen God; want hun God haat het onrecht. 22 Zij zijn ook vóór deze tijden dikwijls verdreven door vele volken en weggevoerd in vreemde landen, omdat zij afgeweken waren van het gebod, hetwelk God hun gegeven had, dat zij daarin wandelen zouden. 23 Maar zij zijn onlangs wedergekomen uit de ellende, waarin zij waren, nadat zij zich weder bekeerd hadden tot den Heer, hunnen God; en zij hebben zich weder nedergezet in dit gebergte, en wonen wederom te Jeruzalem, waar hun heiligdom is. 24 Daarom, mijn heer, laat onderzoeken of dit volk zich bezondigd heeft aan zijnen God, zoo willen wij optrekken, en hun God zal hen u gewis in de handen geven, dat gij ze bedwingt. 25 Maar indien zij zich niet bezondigd hebben aan hunnen God, voeren wij niets uit tegen hen; want hun God zal hen beschermen en wij zullen tot spot worden in het geheele land.
26 Toen Achior dit gesproken had, werden al de hoofdlieden van Holofernes toornig en dachten hem te dooden en spraken onder elkander: 27 Wie is deze, die dat zeggen durft, dat de kinderen Israëls zich zouden verweren tegen koning Nebukadnezar en zijn krijgsvolk? Het zijn immers slechts ongewapende mannen en geen krijgslieden. 28 Maar opdat Achior zie, dat hij gelogen heeft, zoo laat ons optrekken; en als wij hunne beste lieden vangen, zal Achior, benevens hen, doorstoken worden; 29 opdat alle volken gewaarworden, dat Nebukadnezar [7] een god op aarde is, en geen ander.


HOOFDSTUK 6.

Achior wordt naar Bethulië gebracht.

DAARNA vergramde Holofernes almede op Achior, en zeide: 2 Hoe durft gij ons profeteeren, dat het volk Israël bescherming zou hebben van zijnen God? Maar zoo wij hen nu slaan als een éénig mensch, dan zult gij zien, dat er geen andere god is dan alleen Nebukadnezar; 3 en dan zult gij ook door het zwaard der Assyriërs met hen doorstoken worden, en geheel Israël zal met u omkomen: 4 zoo zult gij dan gewaarworden, dat Nebukadnezar een heer is der geheele aarde, als gij met mijn zwaard dorstoken wordt, en ligt onder de verslagenen van Israël en serven en ontkomen moet. 5 Doch meent gij, dat uwe profetie zeker is, zoo behoeft

  1. Ex. 14 : 21.
  2. Ex. 14 : 28.
  3. Ex. 15 : 25.
  4. Ex. 16 : 35.
  5. Rich. 2 : 14, 15.
  6. Joz. 12 : 7-24.
  7. Jud. 3 : 13.