Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/17

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
5
JUDITH 7.

gij niet te verschrikken noch te verbleeken: 6 gelijk het hun gaan zal, zóó zal het ook u gaan; want ik zal u terstond tot hen zenden, opdat ik u met hen straffe.
7 Toen beval Holofernes zijn knechten, dat zij Achior grijpen zouden en naar Bethulië voeren, in de handen der kinderen van Israël. 8 En de knechten van Holofernes grepen hem. En toen zij over het vlakke veld aan het gebergte kwamen, trokken de schutters tegen hen uit. 9 Toen weken zij af terzijde van den berg en bonden Achior aan een boom, met handen en voeten, en lieten hem alzoo gebonden en trokken weder tot hunnen heer. 10 Maar de kinderen Israëls kwamen van Bethulië tot hem af, en maakten hem los, en brachten hem binnen Bethulië en voerden hem onder het volk en vraagden hem hoe dat toegegaan was, waarom de Assyriërs hem gebonden achtergelaten hadden? 11 In dien tijd waren de oversten in de stad Ozias, de zoon van Micha, van den stam Simeon, en Charmi, die ook Othoniël heet. 12 Voor deze oudsten en voor al het volk zeide Achior alles, [1] wat Holofernes hem gevraagd en wat hij geantwoord had; en dat de lieden van Holofernes hem om dit antwoord hadden willen dooden. 13 Doch Holofernes had bevolen, dat men hem aan de kinderen Israëls zou overleveren; opdat, wanneer hij de kinderen Israëls geslagen had, hij hem, Achior, ook zoude straffen en ombrengen, omdat hij gezegd had: De God des hemels zal hunne beschutting zijn.
14 Toen Achior dat gezegd had, viel al het volk op hun aangezicht en zij aanbaden den Heer, weenden allen tegelijk, en baden tot den Heer, zeggende: 15 Heer, God des hemels en der aarde, zie hunnen hoogmoed en onze ellende; en zie uwe heiligen genadig aan en toon, dat gij niet verlaat wie op u betrouwen, en nederstort wie op zichzelf en op hunne macht trotsch zijn. 16 Alzoo weenden en baden zij den geheelen dag en troostten Achior, zeggende: 17 De God onzer vaderen, wiens macht gij geprezen hebt, zal het u zóó vergelden, dat zij hunnen lust aan u niet zien, maar dat gij ziet hoe zij geslagen en vergeld worden. 18 En als de Heer, onze God, ons redt, zij God met u onder ons; en wilt gij, zoo zult gij met al de uwen bij ons wonen. 19 Toen nu het volk weder uit elkander ging, voerde Ozias hem met zich in zijn huis en maakte een grooten maaltijd, 20 en nodigde tot zich alle oudsten en zij verkwikten zich, nadat zij lang gevast hadden. 21 Daarna werd het volk weder bijééngeroepen en zij baden om hulp van den God van Israël in de vergadering den geheelen nacht.

 

HOOFDSTUK 7.

Belegering van de stad Bethulië.

DES anderen daags gebood Holofernes zijn krijgsvolk, dat men zich zou opmaken tegen Bethulië. 2 En hij had [2] honderdtwintigduizend man te voet en twaalfduizend te paard, behalve den hoop, dien hij uitgelezen had aan elke plaats, waar hij een land ingenomen had. 3 Al dat krijgsvolk rustte zich toe tegen de kinderen Israëls; en zij legerden zich boven op den berg, tegen [3] Dothaïm, van Belma af tot Chelmon toe, dat tegen Esdrelom ligt. 4 Toen nu de kinderen Israëls dit groote volk der Assyriërs zagen, vielen zij op de aarde en leiden asch op hunne hoofden; en zij baden allen tegelijk, dat de God van Israël zijne barmhartigheid betoonen mocht over zijn volk. 5 En zij rustten zich toe met hunne wapenen en namen de toegangen in van den berg en bewaarden die dag en nacht.
6 Maar toen Holofernes rondom trok, merkte hij, dat er buiten de stad, tegen het Zuiden, eene fontein was, die door goten in de stad geleid was; deze goten beval hij af te houwen. 7 En hoewel zij niet ver van

  1. Jud. 5 : 2-6.
  2. Jud. 2 : 7.
  3. Jud. 4 : 5.