Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/18

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
6
JUDITH 8.

den muur kleine fonteintjes hadden, waar zij heimelijk water haalden, was het nochtans nauwelijks zooveel, dat zij zich daarmede laven konden. 8 Daarom kwamen de Ammonieten en Moabieten tot Holofernes en spraken: De kinderen Israëls durven zich tegen ons niet weren, maar houden zich in de bergen en heuvelen op, waar zij veilig zijn. 9 Daarom laat slechts de fonteinen bewaren bewaren, dat zij geen water kunnen halen, dan moeten zij zonder zwaard sterven; of de nood zal hen dwingen, dat zij de stad moeten overgeven, dat zij meenen, dat niet te winnen is, dewijl zij in het gebergte ligt. 10 Deze raad behaagde Holofernes en zijn krijgslieden, en hij leide honderd man bij elke fontein.
11 Toen men nu twintig dagen lang de fonteinen bewaard had, hadden die van Bethulië geen water meer, noch in de waterbakken noch elders, dat zij een dag langer hunne nooddruft hebben konden; en men moest dagelijks den lieden het water toemeten. 12 Toen kwam vrouw en man, jong en oud, tot Ozias en de oudsten, klaagden en spraken: 13 [1] God zij rechter tusschen u en ons, dat gij ons in zulken nood brengt, daarmede dat gij ons geen vrede wilt laten maken met de Assyriërs, daar God ons toch in hunne handen gegeven heeft, 14 en wij geen hulp hebben, maar voor hunne oogen van dorst moeten versmachten en jammerlijk omkomen. 15 Daarom roept het volk bijéén, opdat wij ons aan Holofernes gewillig overgeven; 16 want het is beter, dat wij ons overgeven en in het leven blijven en alzoo God loven, dan dat wij omkomen en voor de geheele wereld te schande worden, en zien moeten, dat onze vrouwen en kinderen zoo jammerlijk voor onze oogen sterven. 17 Wij betuigen heden voor hemel en aarde, en voor den God onzer vaderen, die ons nu straft om onze zonden, dat wij u gebeden hebben de stad aan Holofernes over te geven, om slechts door het zwaard schielijk om te komen en niet zoolang van dorst te versmachten.
18 Toen ontstond er een groot gejammer en geween onder al het volk, eenige uren lang, en zij riepen tot God zeggende: 19 [2] Wij hebben gezondigd, benevens onze vaders, wij hebben misdaan en zijn goddeloos geweest; 20 maar gij zijt barmhartig: daarom wees ons genadig en straf gij ons zelf; en dewijl wij u bekennen, zoo geef ons niet over aan de volken, die u niet kennen, opdat zij niet roemen: 21 [3] Waar is nu hun God? 22 Toen zij nu lang gekermd en geweend hadden en het een weinig stil geworden was, stond Ozias op, weende en sprak: 23 Hebt toch geduld, broeders, en laat ons nog vijf dagen op de hulp van God wachten, 24 of hij ons wil genade bewijzen en zijnen naam heerlijk maken: 25 worden wij in deze vijf dagen niet geholpen, dan willen wij doen zooals gij gebeden hebt.

 

HOOFDSTUK 8.

Judith geeft aan de oudsten van Israël een goeden raad.

ZULKS kwam voor Judith, die eene weduwe was, eene dochter van Merari, den zoon van Uz, den zoon van Jozef, den zoon van Ozias, den zoon van Elai, den zoon van Jamnor, den zoon van Gideon, den zoon van Rafaïm, den zoon van Achitob, den zoon van Malchia, den zoon van Enan, den zoon van Nathanja, den zoon van Selatheël, den zoon van Simeon. 2 En haar man, die Manasse had geheten, was in den gersteoogst gestorven; 3 want toen hij op ‘t veld was bij de arbeiders, werd hij krank van de hitte en stierf in zijne stad Bethulië en werd bij zijne vaderen begraven. 4 En hij liet Judith na; die was nu drie jaren en zes maanden weduwe geweest, 5 en zij had voor zich boven in haar huis een bijzonder kamertje gemaakt, in hetwelk zij zat met hare dienstmaagden, 6 en was bekleed met een zak en vastte dagelijks, behalve op den sabbat, de nieuwe maanden

  1. Ex. 5 : 21.
  2. Dan. 9 : 8.
  3. Psalm 42 : 4, 11.