Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/19

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
7
JUDITH 8.

en andere feesten van het huis Israël. 7 En zij was schoon en rijk en had veel bedienden, en hoeven vol runderen en schapen; 8 zij had een goed gerucht bij iedereen, dat zij God vreesde; en niemand kon iets kwaads van haar zeggen.
9 Toen deze Judith hoorde, dat Ozias toegezegd had, de stad na vijf dagen aan de Assyriërs te zullen overgeven, zond zij tot de oudsten Chambri en Charmi; 10 en toen zij tot haar kwamen, sprak zij tot hen: [1] Wat zal dat zijn, dat Ozias toegestaan heeft de stad aan de Assyriërs over te geven, indien wij in vijf dagen niet geholpen worden? 11 Wie zijt gij, dat gij God verzoekt? 12 Dit dienst niet om genade te verkrijgen, maar veelmeer toorn en ongenade. 13 Wilt gij den Heer naar uw believen tijd en dagen bestemmen, wanneer hij helpen zal? 14 Doch de heer is [2] lankmoedig: daarom laat ons berouw erover hebben en genade zoeken met tranen. 15 Want God wordt niet toornig gelijk een mensch, dat hij zich niet verzoenen laat. 16 Daarom moeten wij ons verootmoedigen van harte en hem dienen, en met tranen tot hem bidden, 17 dat hij barmhartigheid aan ons moge bewijzen naar zijn welbehagen; en gelijk wij nu hebben moeten treuren wegens hunnen hoogmoed, dat wij ons na dit ongeluk weder verheugen mogen, 18 dat wij niet gevolgd hebben de zonde onzer vaderen, die hunnen God verlieten en vreemde goden aanbaden: 19 waarom zij aan hunne vijanden overgegeven en door hen verslagen, gevangen en mishandeld zijn. 20 Maar wij kennen geen anderen God dan hem alleen; en wij willen met ootmoedigheid van hem hulp en troost verwachten; zoo zal hij, de Heer, onze God, ons bloed redden van onzen vijanden, en alle volken, die ons vervolgen, zal hij verootmoedigen en te schande maken. 21 En gij, broeders, die de oudsten zijt, troost het volk met uwe woorden, dat zij bedenken, hoe onze vaders [3] ook verzocht zijn geworden, opdat zij beproefd werden of zij God van harte dienden. 22 Houdt hun voor, hoe onze vader [4] Abraham menigmaal verzocht is, en Gods [5] vriend is geworden, nadat hij door meigerlei aanvechting beproefd is. 23 Alzoo zijn ook Isaäk, Jakob, Mozes, en allen, die Gode lief geweest zijn, volstandig gebleven, en hebben veel droefnis moeten overwinnen; 24 doch de anderen, die de droefnissen niet hebben willen aannemen in de vreeze Gods, maar met ongeduldigheid tegen God gemurmureerd en gelasterd hebben, 25 [6] zijn door den verderver en de slangen omgebracht. 26 Daarom laat ons niet ongeduldig worden in dit lijden, 27 maar erkennen, dat het eene straf van God is, veel geringer dan onze zonden zijn; en gelooven, dat wij gekastijd worden als zijne knechten, tot verbetering en niet tot verderf.
28 Daarop antwoordde Ozias en de oudsten: Het is alles waar gelijk gij gezegd hebt, en aan uwe woorden is niets te berispen. 29 Daarom bid voor ons tot den Heer, want gij zijt eene heilige, godsvreezende vrouw. 30 En Judith sprak: Dewijl gij het daarvoor houdt, dat het uit God is, hetgeen ik gezegd heb, 31 zoo wilt ook beproeven, of hetgeen ik in den zin heb te doen uit God is; 32 en bidt, dat God geluk daartoe geve. Wacht dezen nacht aan de poort, als ik met mijne dienstmaagd uitga; en bidt, dat de Heer in deze vijf dagen, gelijk gij gezegd hebt, zijn volk Israël trooste. 33 Doch gij zult niet onderzoeken wat ik in den zin heb, maar bidt alleen voor mij tot den Heer, onzen God, totdat u verder aantoone wat gij doen zult. 34 En Ozias, de vorst van Juda, zeide tot haar: Ga heen in vrede, de Heer zij met u en wreke ons aan onze vijanden. En zij gingen alzoo weder van haar.

  1. Jud. 7 : 21-24.
  2. Ps. 103 : 8.
  3. Deut. 13 : 3.
  4. Gen. 22.
  5. Jac. 2 : 23.
  6. Num. 14 : 36, 21 : 6.
    1 Kor. 10 : 9, 10.