Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/160

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en vijftienduizend ruiters bij zich had.21 Toen nu Timotheüs vernam, dat Judas tegen hem optrok, zond hij vrouwen en kinderen, en wat tot den oorlog niet dienstig was, in eene vesting, Karnion, die in het enge gebergte lag, zoodat men ze niet belegeren kon. 22 Toen hij nu den eersten hoop van Makkabeüs in het gezicht kreeg, overviel den vijand vrees en verschrikking, nadermaal diegene tegen hen was en zich liet zien, die allen dingen ziet; en zij begonnen te vluchten, de één hier- de ander dáárheen, zoodat zij zichzelf onder elkander beschadigden en wondden. 23 Maar Judas vervolgde hen hevig en sloeg de goddeloozen en bracht in de dertigduizend van hen om. 24 En Timotheüs viel in de handen van Dositheüs en Sosipater en bad hen zeer, dat zij hem niet zouden dooden; want hij had velen van hunne vaders en broeders, die ook moesten sterven, indien hij gedood werd. 25 Toen hij nu met vele woor den zijne toezegging verzekerd had, dat hij ze op een bestemden dag ongedeerd aan hen overleveren zou, lieten zij hem los om hunner broederen wil.

26 Daarna trok Makkabeüs naar Karnion en Atargation, en sloeg bij de vijfentwintigduizend menschen dood. 27 Na dezen tocht en veldslag [1]trok Judas tegen de sterke stad Efron, in welke Lysias, alsmede veel volk, was. Maar de jonge manschap, voor de stad staande, verweerde zich dapper; want zij hadden wapentuig en pijlen genoeg. 28 Toen riepen zij tot den Heer, die met geweld de sterkte der vijanden verbreekt, en veroverde de stad en sloegen vijfentwintigduizend menschen dood. 29 Daarna trokken zij vandaar tegen Scythopolis, dat zeshonderd stadiën van Jeruzalem ligt. 30 Maar, dewijl de Joden, die bij de Scythen woonden, hun de getuigenis gaven, dat zij hun alle vriendschap in de zware tijden bewezen hadden, gedroegen zij zich ook vriendelijk jegens hen en dankten hen daarvoor 31 en baden hen, dat zij ook voortaan jegens hun volk zoo goedgunstig wilden zijn; en zij trokken alzoo weder naar Jeruzalem en zij kwamen juist op Pinksteren weder tehuis.

32 Maar na Pinksteren trokken zij op tegen Gorgias, den hoofdman der Edomieten. 33 Die ontmoette hen met drieduizend voetknechten en vierhonderd ruiters. 34 En, toen de slag begonnen was, kwamen er weinig Joden om. 35 En Dositheüs, een sterk ruiter, van Bacénors hoop, greep Gorgias en hield hem bij den mantel en leidde hem met geweld en wilde hem levens vangen; maar een ruiter uit Thracië rende op hem aan en hiew hem den arm af, zoodat Gorgias het ontkwam naar Maresa. 36 Toen nu de hoop van Esdris zich langer verweerde en in groot gevaar was, bad Judas tot den Heer, dat hij hen helpen en voor hen strijden zou, 37 en riep zijn lieden toe in het Hebreeuwsch en hief een lofzang aan. Toen begaf het volk van Gorgias zich onvoorziens op de vlucht. 38 En Judas trok met zijn volk in de stad Adullam; en, vermits de zevende dag naderde, reinigden zij zich naar de wet en hielden aldaar den sabbat.

39 's Daags daarna kwamen zij tot Judas om hunne dooden te halen, gelijk men pleegt, en hen bij hunne vaderen te begraven. 40 Toen zij hen nu uitkleedden, vonden zij bij elken verslagene, onder het hemd, klei noodiën van de afgoden van Jamnia, hetgeen den Joden in de wet ver boden is; toen werd het openbaar voor iedereen, waarom deze verslagen waren. 41 Toen dankten zij God, den rechtvaardigen rechter, die het verborgene zoo aan den dag gebracht had, en baden hem, dat hij hen toch om deze zonde niet geheel zoude verdelgen.42 En de held Judas ver maande den hoop ernstig, dat zij zich voortaan voor zonde zouden wachten, dewijl zij voor hunne oogen zagen, dat deze om hunne zonden verslagen waren.43 Daarna beval hij hun eene hoofdschatting bijéén te brengen, tweeduizend drachmen zilver; die zond hij naar Jeruzalem tot een zoen-

  1. 1 Makk. 5:45-52.