Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/161

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

offer en deed wel en recht daaraan, dewijl hij aan de opstanding dacht; 44 want indien hij niet gehoopt had, dat degenen, die verslagen waren, zouden opstaan, was het te vergeefs en eene dwaasheid geweest voor de dooden te bidden; 45 maar vermits hij bedacht, dat degenen, die in het geloof sterven, vreugde en zaligheid te hopen hebben, is het eene goede en heilige meening geweest. 46 Daarom heeft hij ook voor deze dooden gebeden, dat hun de zonde mocht vergeven worden.


HOOFDSTUK 13.
Judas verslaat Antiochus Eupator. — Deze sluit vrede.


1 IN het honderdnegenenveertigste jaar kwam het Judas en den zijnen ter oore, dat Antiochus Eupator met eene groote macht tegen Judéa optrok, en Lysias, zijn voogd en opperste raad, met hem; 2 en zij hadden hon derdtienduizend Grieksche voetknechten en vijfduizend driehonderd man te paard en tweeëntwintig olifanten en driehonderd wagens met ijzeren zeisen; 3 bovendien voegde zich ook [1]Menelaüs bij hen en vermaande Antiochus met groote geveinsdheid tot verderf zijns vaderlands, opdat hij daardoor het hoogepriesterschap mocht verkrijgen. 4 Maar [2]de Koning aller koningen bewoog het gemoed van Antiochus, dat hij den afvalligen booswicht strafte; want Lysias toonde hem, dat hij de oorzaak was van al deze onrust; daarom liet hij hem naar Beréa brengen en naar de wijze huns lands op deze plaats dooden. 5 Want aldaar was een toren, vijftig ellen hoog, vol asch, en op de asch stond een omloopend en steil rad. 6 Daarop radbraakte men de godslasteraars en groote misdadigers. 7 Zulk een dood moest de afvallige Menelaüs ook sterven en niet begraven worden. 8 En hem geschiedde recht; want, vermits hij zich zoo dikwijls aan het altaar des Heeren, waarop het heilige vuur en de asch was, bezondigd had, moest hij ook op de asch gedood worden.

9 [3]Maar de koning was zeer toornig op de Joden en dacht ruim zoo gruwelijk met hen om te gaan, als zijn vader met hen omgegaan had. 10 Dit vernam Judas en gebood het geheele volk, dat zij dag en nacht den Heer zouden aanroepen dat hij hen ook nu, gelijk dikwijls tevoren, helpen wilde tegen degenen, die hen van de wet, van hun vaderland en van den heiligen tempel wilden berooven; 11 en dat hij het volk, dat nu nauwelijks een weinig herademde, niet in de hand der vervloekte heidenen wilde geven. 12 Toen zij dat nu eendrachtig met elkander deden en den barmhartigen God baden met weenen en vasten, en drie geheele dagen op de aarde lagen, troostte Judas hen, en beval hen tot zich te komen. 13 En, toen hij en de oudsten bij elkander waren, beraadslaagde hij met hen, dat hij, eer de koning met zijn heir in Judéa zou komen en de stad innemen, hem wilde tegemoettrekken en de zaak met gods 14hulp ten einde brengen. 14 En hij beval zich alzoo Gode, en vermaande zijn volk, dat zij kloekmoedig tot den dood toe strijden zouden, om de wet, den tempel, de stad, het vaderland en de regeering te behouden. 15 En hij legerde zich bij Modin en gaf hun deze woorden tot eene leus: God geeft overwinning. Daarna maakte hij zich bij nacht op met de beste krijgsknechten en viel den koning in zijn leger aan en versloeg bij de vierduizend man en den voorsten olifant, benevens allen, die in het torentje waren. 16 Daardoor brachten zij groote schrik en vrees in het geheele leger17 en trokken met eere gelukkig weg, des morgens, toen de dag aanbrak; want God was hun helper geweest.

18 Maar de koning wendde zich, toen hij ondervonden had dat de Joden zoo stoutmoedig waren, en trachtte de plaatsen met list te bemachtigen 19 en voerde zijn volk voor [4]de sterkte der Joden, Beth-Zur,

  1. 2 Makk. 4:23.
  2. 1 Tim. 6:15.
  3. 1 Makk. 6:23.
  4. 1 Makk. 6:31.