Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/162

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

maar hij werd daar óók op de vlucht geslagen, en voerde niets uit en leed schade; want Judas zond alle nooddruft in de sterkte. 21 Maar er was onder de Joden een zekere Rodocus, die aan de vijanden alle geheimen verried; doch men bespiedde hem en ving hem en wierp hem in de gevangenis. 22 [1]Daarna werd de koning anders gezind en maakte vredee met de inwoners van Beth-Zur en trok weg en streed tegen Judas en verloor den slag. 23 [2]En, nademaal hij vernomen had, dat Filippus afgevallen was, dien hij te Antiochië als stadhouder achtergelaten had, verschrikte hij zeer; en hij liet met de Joden onderhandelen, verdroeg zich met hen en zwoer het verdrag te houden en was alzoo hun vriend; en hij offerde en eerde den tempel en gedroeg zich vriendelijk jegens de stad; 24 en hij nam Makkabeüs aan tot vriend en maakte Hagemonides tot hoofdman, van Prolemaïs af tot aan de Gerrénen.

25 Maar, toen de koning te Ptolemaïs kwam, zagen die van Prolemaïs het verdrag niet gaarne; want zij waren bezorgd en hadden het gaarne opgeheven. 26 Toen trad Lysias openlijk op en ontschuldigde den koning en overreedde hen om tevreden te zijn en stelde hen gerust, dat zij alles goeds van hem verwachten zouden; daarna reisde hij weder terug naar Antiochië. Zoo is het met de reis en wederkomst van dezen koning toegegaan.

HOOFDSTUK 14.
Alcimus en koning Demetrius. — Nicanors trouweloosheid. — Dood van Rhazis.


1 NA den tijd van drie jaren vernam Judas en de zijnen, dat [3]Demetrius, de zoon van Seleucus, met veel volk en vele schepen te Tripolis aangekomen was,2 en dat land ingenomen, en Antiochus met Lysias, zijnen voogd, verslagen had. 3 Maar Alcimus, die tevoren hoogepriester geweest en ten tijde der vervolging afgevallen was, en nu dacht, dat hij niet in het leven blijven noch weder tot het hoogepriesterschap komen zou, trok naar koning Demetrius, in het honderdéénenvijftigste jaar, 4 en bracht hem eene gouden kroon en palmen en olijftakken, die in den tempel behoorden. 5 En den eersten dag hield hij zich stil, totdat hij zijnen tijd zag, die hem de geschrikste scheen tot zijne boosheid. Toen nu Demetrius hem in den raad roepen en vragen liet, hoe het met de Joden stond, en wat zij voorhadden, antwoordde hij aldus: 6 De Joden, die zich vromen noemen, wier hoofdman is Judas Makkabeüs, verwekken gedurig oproer en laten uw rijk geen vrede. 7 Zij hebben mij ook van mijne vaderlijke heerlijkheid, namelijk van het priesterschap, beroofd; daarom ben ik hier gekomen:8 ten eerste, den koning ten goede, en omdat ik het getrouw meen; ten tweede, omdat ik ook aan mijn volk hulp wilde verschaffen; want met zulke wanorde zal ons geheele geslacht tegrondegaan. 9 Daarom moge de koning op de zaak letten en naar zijne bekende goedertierendheid het land en ons geheele geslacht in deze zaak raden en helpen. 10 Want zoolang Judas leeft, is het niet mogelijk, dat er vrede in het land kome. 11 Toen hij dat gesproken had, werden de anderen ook toornig tegen Judas 12 en hitsten Demetrius tegen hem op, dat hij terstond Nicánor, den hoofdman over het heir der olifanten, ontbood en hem tot hoofdman tegen de Joden aanstelde; 13 en hij beval hem, dat hij Judas ombrengen en zijnen hoop verstrooien en Alcimus tot hoogepriester zou aanstellen. 14 Toen vervoegden zich tot Nicánor al de heidenen, welke Judas uit het land verjaagd had, en hoopten, dat het ongeluk der Joden hun geluk zou zijn.15 Toen nu Judas en de zijnen hoorden, dat Nicánor tegen hen optrok en de heidenen zich overal bij hoopen tot hem vervoegden, be-

  1. 1 Makk. 6:49.
  2. 1 Makk. 6:55-63.
  3. 1 Makk. 7:1-38.