Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/163

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

strooiden zij zich met asch en riepen God aan, die zijn volk van ouds af behouden en zijn hoopje klaarblijkelijk geholpen had. 16 Toen nu hun hoofdman hen gebood, maakten zij zich op en troffen den vijand aan bij het volk Dessau.17 Maar Simon, Judas broeder, tastte Nicánor aan en Nicánor was bijkans verslagen, vermits de vijanden hem overvielen eer hij hen gewaar werd.

18 Toen nu Nicánor hoorde, dat Judas zulke kloeke lieden bij zich had, die lijf en goed moedig waagden voor hun vaderland, vreesde hij hen 19 en wilde geen veldslag wagen, maar zond Posidonius, Theodotus en Mattathías tot hem, om vrede met hem te maken. 20 Toen zij nu lang daarover beraadslaagden en hun hoofdman aan het volk alle zaken voorhield en zij het ééns waren, bewilligden zij in het verdrag 21 en bestemden een dag, op welken zij beiden alleen te zamen zouden komen. Toen nu de dag kwam, zette men voor elk een stoel. 22 En Judas stelde sommigen in hun harnas niet ver vandaar, opdat de vijanden hem niet onvoorziens een trek zouden spelen; en zij spraken met elkander naar hun believen. 23 En Nicánor bleef een tijd lang te Jeruzalem en ondernam niets tegen hen en liet zijn krijgsvolk aftrekken 24 en bewees Judas groote eer voor de lieden en betoonde zich vriendelijk jegens hem. 25 Hij vermaande hem ook, dat hij een huisvrouw nemen en kinderen verwekken zoude. Alzoo nam Judas eene huisvrouw en had goeden vrede en leefde ambteloos. 26 Toen Alcimus zag, dat deze twee met elkander ééns waren en vrede gemaakt hadden, trok hij weder tot Demetrius en klaagde Nicánor aan, dat hij ontrouw geworden was; want hij had Judas, des konings vijand, in zijne plaats tot hoogepriester gemaakt.27 Toen werd de koning door de logen des booswichts bewogen en zeer toornig en schreef aan Nicánor, dat het hem geheel niet behaagde, dat hij vrede met de Joden gemaakt had, en gebood hem dat hij terstond Makkabeüs vangen en naar Antiochië zenden zou. 28 Toen nu Nicánor dat bevel ontving, werd hij beproefd, en het stuitte hem, dat hij geen woord zou houden, daar toch Judas niets misdaan had; 29 maar, vermits hij evenwel tegen den koning niets durfde doen, dacht hij hem met list te vangen. 30 Toen nu Makkabeüs merkte dat hij zich onvriendelijker jegens hem aanstelde dan tevoren, en wel dacht, dat het niets goeds beduidde, nam hij sommigen bij zich en verborg zich voor hem. 31 Toen nu Nicánor zag, dat Maccabeüs hem in listigheid vóór was geweest, ging hij opwaarts in den schoonen, heiligen tempel en gebood den priesters, die offerden, dat zij hem den man zouden uitleveren. 32 Toen zij nu hoog en duur zwoeren, dat zij niet wisten waar hij was, strekte hij zijne rechterhand uit naar den tempel en zwoer: 33 Indien gijlieden mij Judas niet gebonden overlevert, zal ik dit godshuis slechten en het altaar ternederwerpen en op die plaats voor Bacchus een schoonen tempel zetten. 34 En toen hij dat gesproken had, ging hij weg. Maar de priesters staken hunne handen op naar den hemel en riepen dengeen aan, die altijd ons volk beschermd heeft, 35 en spraken: Heer, hoewel gij niets van noode hebt, heeft het u nochtans behaagd, dat uw tempel, in welken gij woont, onder ons zou zijn. 36 Daarom, o heilige God, wien alléén toebehoort alwat heilig is, bewaar voortaan uw huis, hetwelk wij onlangs gereinigd hebben, opdat het niet weder veront reinigd worde; en stop de kwade monden.

37 Maar aan Nicánor werd geboodschapt, dat er een van de oudsten te Jeruzalem was, genaamd Rhazis, een man, die de vaderlijke wet beminde en overal goeden lof en zulk eene gunst onder zijne medeburgers had, dat iedereen hem vader der Joden noemde;38 ook was hij vóór dezen tijd daarover aangeklaagd en vervolgd geweest en had lijf en leven mannelijke gewaagd voor het geloof der Joden.39 Daar nu Nicánor wilde toonen