Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/164

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hoezeer hij den Joden vijandig was, zond hij meer dan vijfhonderd krijgsknechten, die hem zouden gevangen nemen; 40 want hij meende, als hij hem gevangen nam, dat hij hun dan eene groote schade zou doen. 41 Toen zij nu de deur van den toren, waarin hij was, bestormden, en bevel gaven vuur te brengen om de deur aan te steken, en hij merkte, dat hij gevangen was, wilde hij zichzelf doorsteken; 42 want hij wilde liever met eere sterven, dan in de handen der goddeloozen geraken en van hen schandelijk bespot worden. Maar in den angst raakte hij zichzelf niet recht. 43 Toen zij nu bij hoopen op hem aanvielen onthep hij op den muur, en wierp zich manmoedig van boven af onder het volk. 44 Maar zij ontweken hem, opdat hij plaats had; en hij viel voorover op het plein neder. 45 Maar hij leefde evenwel nog en maakte zich in gramschap op, hoewel hij zeer bloedde en de wonden hem pijn deden, en liep door het volk heen en trad op eene hooge steenrots. 46 En toen hij geheel uitgebloed was, rukte hij nog de ingewanden uit zijn lijf en wierp ze onder de krijgsknechten en riep tot God, die over het leven en den geest heerscht, [1]dat hij hem dat alles wilde wedergeven; en hij stierf alzoo.


HOOFDSTUK 15.
Groote overwinning van Judas over Nicanor. — Deze sneuvelt. — Einde van het boek.


1 MAAR toen Nicánor hoorde, dat Judas met de zijnen in Samarië zich onthield, dacht hij hen op den sabbat zonder eenig gevaar te kunnen aantasten. 2 En toen de Joden, die hij gedwongen had mede te trekken, hem vermaanden, dat hij hen toch zoo jammerlijk niet zou ombrengen, maar den heiligen dag ontzien, dien God zelf geëerd en geheiligd had, vraagde de aartsbooswicht hun: 3 Die den sabbat geboden heeft, is die een Heer in den hemel? 4 En toen zij hem antwoordden: Ja, het is de levende Heer, het is de Heer in den tempel, [2]die geboden heeft den zevende dag te vieren, sprak hij daarop: 5 Dan ben ik de heer op aarde en gebied u, dat gij u toerusten en des konings bevel uitvoeren zult. 6 Maar hij kon echter zijn voornemen niet volbrengen. En Nicánor roemde en pochte en was gewis, dat hij groote eer behalen zou tegen Judas. 7 Maar Makkabeüs had bestendig vertrouwen en hoop, dat de Heer hem zou bijstaan; 8 en hij troostte degenen, die bij hem waren, dat zij voor de heidenen, die tegen hen optrokken, niet vreezen zouden, maar gedenken aan de hulp, die hun eertijds dikwijls van den hemel af geschied was, en nu ook hopen op de toekomende overwinning en hulp, welke den Heer hun zenden zou. 9 Alzoo troostte hij hen uit de wet en de profeten en herinnerde hun de gelukkige veldslagen, welke zij tevoren geleverd hadden, en gaf hun alzoo moed. 10 En, toen hij hen zoo vermaand had, verhaalde hij hun ook, dat de heidenen zich bezondigd hadden en tegen hunnen eed en plicht deden. En hij wapende hen aldus, niet met trotsch op spiezen of schilden, maar met troost op Gods woord. Hij verhaalde hun ook een gezicht, dat geloofwaardig was, hetwelk hij gezien had, waardoor zij allen moed kregen. 12 En dit was het gezicht: Onias, de hoogepriester, [3]een voortreffelijk, eerbiedwaardig, goedertieren en welsprekend man, die zich van jongs af op alle deugd toegelegd had, strekte zijne handen uit en bad voor het geheele volk der Joden. 13 Daarna verscheen hem een ander oud, eerwaardig man, in kostelijke kleederen en in eene zeer heerlijke gestalte. 14 En Onias sprak tot Judas: Deze is Jeremia, de profeet van God, die uwe broeders zeer liefheeft, en steeds bidt voor het volk en de heilige stad.15 Daarna gaf Jeremia met zijn handen aan Judas een gouden zwaard en sprak tot hem:16 Neem dit heilige

  1. 2 Makk. 7: 11.
  2. Ex. 20:8.
  3. 2 Makk. 3:1.