Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/165

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zwaard, hetwelk God u schenkt, daarmede zult gij de vijanden verslaan.

17 Toen nu Judas hen met zulke schoone woorden, die iemand kracht en moed geven, getroost had, besloten zij geen legerplaats te betrekken, maar terstond tegen de vijanden op te rukken en hen mannelijk aan te vallen en aan de zaak een einde te maken; want de stad, de godsdienst en de tempel waren in gevaar. 18 Trouwens het gevaar der vrouwen en kinderen, der broeders en vrienden achtten zij niet zoo groot, maar hunne grootste zorg was voor den heiligen tempel. 19 En die in de stad bleven, waren in groote zorg voor hun krijgsvolk buiten in het veld. 20 [1]Toen het nu tot een treffen komen zou en de vijanden zich vergaderd en hunne slagorde gemaakt en de olifanten op hunne plaats gesteld en de ruiterij aan beide zijden geschaard hadden,21 en Makkabeüs de vijanden en hunne menigvuldige toerusting en de verschrikkelijke dieren zag, stak hij zijne handen uit naar den hemel en bad tot den wonderbaren God, die alles ziet; want hij wist, dat de overwinning niet kwam door harnassen, maar dat God die gaf aan wie hij ze gunde. 22 En hij bad aldus: Heer, gij hebt uwen Engel ten tijde van Hizkia, den koning der Joden, gezonden, [2] en die versloeg in Sanheribs leger honderdvijfentachtigduizend man. 23 Zoo zend nu ook, o Heer in den hemel, een goeden Engel voor ons uit, om de vijanden te verschrikken; 24 laat ze verschrikken voor uw sterken arm, die met godslasteringen tegen uw heilig volk optrekken. En daarmede hield Judas op. 25 Alzoo kwam Nicánor en zijn hoop aan, met trompetten en groot geschreeuw. 26 Maar Judas en de zijnen vielen de vijanden aan, al biddende en roepende tot God. 27 Met de handen sloegen zij, maar met de harten riepen zij tot God; en zij versloegen bij de vijfendertigduizend man en verheugden zich zeer, dat God zich zoo genadig betoond had.

28 Toen nu de slag geëindigd was en zij weder aftrokken, herkenden zij Nicánor aan het harnas, dat hij óók verslagen was. 29 Toen ontstond er een groot geschreeuw en gejuich en zij loofden God in hunne taal. 30 En Judas, die lijf en goed voor zijn volk gewaagd en van jongs af aan zijn volk veel goeds gedaan had, gebood, dat men Nicánor het hoofd en de hand met den schouder zou afhouwen, en die mede naar Jeruzalem voeren. 31 Toen hij nu daar kwam, riep hij zijn volk bijéén en stelde de priesters voor het altaar en zond naar de vijanden op den burg 32 en toonde Nicánors hoofd en des lasteraars hand, die hij tegen het heilige huis des Almachtigen in zijn verwaten trots uitgestrekt had. 33 Hij sneed ook den goddeloozen Nicánor de tong uit en beval ze in stukken te houwen voor de vogels; en de hand, met welke hij de onzinnigheid bedreven had, tegenover den tempel op te hangen.34 En het geheele volk loofde God in den tempel en zij spraken: Geloofd zij hij, die zijne stad bewaard heeft, dat zij niet verontreinigd is geworden. 35 En hij stak Nicánors hoofd op, dat iedereen het van den burg kon zien, tot een openbaar teeken, dat de Heer hen geholpen had. 36 Er werd ook door allen eendrachtig besloten, 37 dat men dien dag niet zou vergeten, maar vieren, namelijk den dertienden dag der twaalfde maand, die in het Syrisch Adar heet, één dag vóór het Mordechai-feest.

38 Zoo wil ik nu hiermede dit boek besluiten, nademaal Nicánor omgekomen is en de Joden de stad weder veroverd hebben. 39 En ik zou gaarne wenschen, dat ik het aangenaam gemaakt had; maar indien het te gering is, heb ik nochtans gedaan zooveel ik vermocht; 40 want altijd wijn of altijd water te drinken, is niet vermakelijk; maar somtijds wijn en somtijds water te drinken, is aangenaam; alzoo is het ook vermakelijk, als men menigerlei leest. Dit zij het einde.

  1. 1 Makk. 7:39-50.
  2. Jes. 37:36.