Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/174

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

162 HET GEBED VAN AZARJA

de leeuwen in den kuil, waarin hij zes dagen lang lag. 31 En er waren zeven leeuwen in den kuil; aan die gaf men dagelijks twee rnenschen en twee schapen, maar in deze dagen gaf men hun niets, opdat zij Daniël opeten zouden. 32 Nu was er een profeet, Ilabakuk, in Judéa, die brijpap had gekookt en brood gebrokt in een diepen schotel en daarmede op het veld ging, om het aan de maaiers te brengen. 33 En de Engel des Heeren sprak tot Ilabakuk: Gij moet het eten, dat gij draagt, aan Daniël brengen, te Babel, in den Leeuwenkuil. 34 En Habakuk ant­ woordde: Heer, ik heb de stad Babel nooit gezien en weet niet waar de kuil is, 35 [1]Toen vatte de Engel hem bij het haar des hoofds en bracht hem, als door een sterken wind, te Babel, aan den kuil. 36 En Habakuk riep en sprak: Daniël, Daniël, neem dit eten, hetwelk God u gezonden heeft. 37 En Daniël sprak: Heere God, gij gedenkt nog aan mij en verlaat degenen niet, die u aanroepen en u liefhebben. 38 En hij stond op en at; maar de Engel Gods bracht Habakuk terstond weder naar zijne plaats.

39En de koning kwam op den zevenden dag om rouw te toonen over Daniël; en toen hij aan den kuil kwam en er inzag, zie, toen zat Daniël midden onder de leeuwen. 40 En de koning riep overluid en sprak: O Heer, gij God van Daniël, gij zijt een groot God, en er is anders geen God dan gij. 41 En hij liet hem uit den kuil halen; [2]maar de anderen, die hem wilden ter dood gebracht hebben, liet hij in den kuil werpen; en zij werden alzoo terstond voor zijne oogen door de leeuwen verslonden.

HET GEBED VAN AZARJA
EN
HET GEZANG DER DRIE MANNEN IN HET VUUR.

(Behoorende tot Daniël 3, na vs. 23.)


EN Azarja stond midden in den gloeienden oven en opende zijnen mond, bad en sprak: 26Geloofd zijt gij, Heer, gij, God onzer vaderen, en uw naam moet geprezen en geëerd worden eeuwiglijk; 27 want gij zijt rechtvaardig in al hetgeen gij ons gedaan hebt; al uwe werken zijn waar achtig en wat gij doet, is recht; en al uwe oordeelen zijn onbestrafbaar. 28Gij doet ons recht, dat gij ons gestraft hebt met zulke straf, welke gij over ons hebt laten gaan, en over Jeruzalem, de heilige stad onzer vaderen, ja, gij doet recht en wèl daaraan, wegens onze zonden; 29 want wij hebben gezondigd en kwaadgedaan, hiermede, dat wij van u afgeweken zijn en overal tegen u misdaan hebben en naar uwe geboden niet gehoord, 30 noch ze gehouden en er naar gedaan hebben, gelijk gij ons bevolen hebt, opdat het ons mocht welgaan. 31Daarom hebt gij recht gedaan, 32 dat gij dat alles over ons hebt laten gaan, en ons gegeven in de handen van onze vijanden, de goddelooze, ondeugende lieden, en den onrechtvaardigen, gruwzaamsten koning op aarde. 33 En wij mogen onzen mond niet opendoen, zoo zijn uwe knechten en allen, die u vreezen, te schande en tot spot geworden voor uwe knechten en voor allen, die

  1. Ez. 8:3.
  2. Dan. 6: 24, 25.