de opperste wreker, zal het vergelden. 4 Denk niet: Ik heb wel meer gezondigd en mij is geen kwaad wedervaren. Want de Heer is wel lank- moedig, maar hij zal u niet ongestraft laten. 5 En wees niet zoo zorgeloos, al is het, dat uwe zonde nog niet gestraft is, dat gij daarom immer voort zoudt willen zondigen. 6 Denk ook niet: God is zeer barmhartig, hij zal mij niet straffen, hoeveel ik ook moge zondigen:7 — hij kan ras even toornig worden als hij genadig is, en zijn toorn over de goddeloozen heeft geen einde.
8 Daarom stel niet uit u tot den Heer te bekeeren en verschuif het niet van den éénen dag tot den anderen; 9 want zijn toorn komt schielijk en hij zal het straffen en u verderven.
10 Verlaat u niet op onrechtvaardig goed; want het helpt u niet, als de aanvechtingen zullen komen.
11 Laat u niet door allerlei wind drijven en volg niet ieder pad, gelijk de ongestadige harten doen; 12 maar wees standvastig in uw woord en blijf bij éénerlei rede.
13 [1]Wees gereed te hooren en antwoord hetgeen recht is; en overhaast u niet. 14 Verstaat gij de zaak, zoo onderricht uwen naaste; indien niet, houd uwen mond toe. 15 Want spreken brengt eer, maar spreken brengt ook schande; en des menschen eigen tong brengt hem ten val.
16 Wees geen oorblazer en spreek geen kwaad met uwe tong. 17 Een dief te zijn is schandelijk, maar een kwaadspreker is veel schandelijker.
18 Acht niets gering, hetzij klein of groot.
HOOFDSTUK 6.
Hoe men met vrienden moet omgaan. Vermaning om naar de wijsheid te streven.
1 LAAT u niet bewegen op uwen vriend toornig te worden; want zulk een boosdoener wordt eindelijk te schande.
2 Ach uzelf niet te wijs, om iedereen te berispen;
3 opdat uwe bladeren niet verwelken en uwe vruchten niet verderven en ook gij daarna niet wordt als een dorre boom.
4 Want zulk een venijnig mensch verderft zichzelf, en wordt zijn vijanden ten spot.
5 Wederom, wie alles ten beste uitlegt, die maakt zich vele vrienden; en wie het beste van eene zaak spreekt, van dien spreekt men wederom
het beste.
6 Houd u jegens iedereen vriendelijk, doch vertrouw onder duizenden nauwelijks één. 7 Vertrouw geen vriend, tenzij gij hem beproefd hebt in den nood; 8 want er zijn vele vrienden, zoolang zij wat genieten kunnen, maar in den nood houden zij geen stand. 9 En er is menige vriend, die ras vijand wordt; en hij maakt den strijd bekend, u tot schande.10 Ook zijn er sommige tafelvrienden, maar zij blijven het niet in den nood: 11 zoolang het u welgaat, is hij uw medgezel, en leeft in uw huis, alsof hij ook huisheer ware; 12 maar gaat het u kwalijk, zoo staat hij tegen u op en is nergens te vinden. 13 Onttrek u aan uwe vijanden en wacht u tevens ook voor vrienden.
14 Een getrouw vriend is eene sterke beschutting; wie dien heeft, die heeft een grooten schat. 15 Een getrouw vriend is met geen geld noch goed te betalen. 16 Een getrouw vriend is een troost des levens; wie God vreest, verkrijgt zulk een vriend. 17 Want wie God vreest, dien zal het wèl gelukken met vrienden; en gelijk hij is, zoo zal zijn vriend ook zijn.
18 Mijn kind, laat de wijsheid u onderwijzen van jongs af, zoo zult gij een wijs man worden. 19 Voeg u bij haar als iemand, die ploegt en zaait, en verwacht hare goede vruchten. 20 Gij moet om haar een kleinen tijd moeite en arbeid hebben, maar zeer spoedig zult gij hare vruchten genieten. 21 Bitter is zij voor de onverstandige menschen, en een roekelooze
- ↑ Jak. 1:19.