7 Wie een dwaas leert, plakt scherven te zamen en doet even alsof men iemand uit een diepen slaap opwekt. 8 Wie met een dwaas spreekt, spreekt met een slapende: 9 als het uit is, zegt hij: Wat is het? 10 Over een doode pleegt men rouw te dragen, want hij heeft het licht niet meer; maar over een dwaas moest men rouwdragen, omdat hij geen verstand heeft. 11 Men moet niet te zeer rouwdragen over een doode, want hij is tot rust gekomen; 12 maar het leven van een dwaas is erger dan de dood: 13 [1]zeven dagen draagt men rouw over een doode, maar over een dwaas en goddelooze hun leven lang. 14 Spreek niet veel met een dwaas en ga niet veel om met een onverstandige; 15 houd u van hem af, opdat gij niet in moeite gebracht en van zijne vuiligheid besmet wordt. 16 Wijk vàn hem, zoo blijft gij met vrede en geraakt niet in angst en nood door zijne dwaasheid.17 Wat is zwaarder dan lood? En hoe zou men een dwaas anders noemen dan lood? 18 [2]Het is lichter zand, zout en ijzer te dragen dan een onverstandig mensch.
19 Gelijk een huis, dat vast in elkander gehecht is, door een stormwind niet instort, alzoo ontziet ook een hart, dat van zijne zaak verzekerd is, geen verschrikking. 20 Gelijk schoon pleisterwerk aan een effen muur is een hart, dat vasthoudt aan een verstandig besluit,21 en gelijk een heining op een hoogen berg tegen den wind niet bestand is, 22 alzoo is het bloode hart van een dwaas in zijn voornemen tegen geen verschrikking bestand.
23 Als men het oog drukt, komen er tranen uit; 24 en als men iemands hart treft, laat hij het blijken.
25 Wie onder de vogels werpt, jaagt ze weg; en wie zijnen vriend versmaadt, breekt de vriendschap. 26 Al trokt gij een zwaard uit tegen uwen vriend, geef de hoop niet op, want gij kunt wel weer vrienden worden. 27 Hebt gij tegen uwen vriend den mond opengedaan, wees zonder zorg, want men kan alles verzoenen, uitgenomen den smaad, de verachting, de openbaring van geheimen en kwade streken: zulke stukken verjagen den vriend. 28 Blijf uwen vriend getrouw in zijne armoede, opdat gij u met hem moogt verblijden, als het hem welgaat. 29 Houd u vast bij hem, als het hem kwalijk gaat, opdat gij zijn geluk ook moogt genieten. 30 De rook en de damp gaan vooraf, als een vuur branden zal: zóó komt het van versmaden tot bloedvergieten. 31 Schaam u niet uwen vriend te beschermen en mijd hem niet. 32 Wedervaart u wat kwaads van hem, zoo zal zich voor hem wachten wie het hoort. 33 [3]O dat ik een slot aan mijnen mond konde hangen en een vast zegel op mijne lippen drukken: opdat ik door dezelve niet ten val kwame en mijne tong mij niet verdierve!
HOOFDSTUK 23.
Gebed en waarschuwing voor het lichtzinnige zweren en de ontucht.
1 HEERE God, Vader en Heer mijns levens, laat mij niet onder de lasteraars geraken en laat mij niet onder hen verderven.
2 O, dat ik mijne gedachten kon in toom houden en mijn hart met Gods woord onderrichten,
3 en dat ik mij niet verschoonde, wanneer ik faal, opdat ik geen zonden aanrichtte en groote dwalingen stichtte en veel kwaads beging; opdat ik niet moest òndergaan voor mijne vrienden, en hun tot eene bespotting werd.
4 Heere God, Vader en Heer mijns levens, behoud mij voor een onbeschaamd gezicht 5 en wend vàn mij alle kwade lusten. 6 Laat mij niet in gulzigheid en onkuischheid geraken en behoed mij voor een onbeschaamd hart. 7 Kinderen, leert den mond houden: want, wie dien houdt, zal zich met woorden niet vergrijpen, 8 gelijk de goddeloozen en lasteraars en de hoovaardigen daardoor vallen. 9 Gewen uwen mond niet tot zweren