Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/100

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

STEM DES HARTEN




I.

Ach, zou dat zonde zijn, als ik mijn blijde handen
Des avonds reik naa’r God en dankend uitroep: „Heer,
Ik ben gehecht aan de aard, met meer dan aardsche banden
   Van wereldlust, of goud of eer.
Ja, ’k heb deze aarde lief; ik ben gehecht aan ’t leven,
Met tooversnoeren, als door engelen geweven
   Mijn boezem jaagt van levenslust,
Nu, luider dan weleer bij ’t ruischen, vieren, blaken
Van onbezonnen scherts en wufte zinvermaken
   En vreugde zonder rouw of rust.”

Mijn wilde jonkheid heeft gespeeld met haar talenten
Als ’t onnadenkend kind met nutloos speelgoed speelt;
De gave, die ’k ontving, wierp vruchten af noch renten,
Al heeft mijn lied te-met een vriendljk oor gestreeld.
Ik heb mijn jeugd verdroomd, verbeuzeld en verzongen;
Het vuur der fantazie, mijn adren ingedrongen,
Heeft de onschuld mijner ziel verpest;
Een droom van zinlijkheid ontrustte mijn gedachten,
Voor hersenschim op schim verspilde ik de eêlste krachten
   En daar is wroeging, die mij rest.

’t Was zwerven zonder doel, en zoeken zonder vinden,
Genieten zonder smaak, en sluimren zonder rust;
Daar was geen heilge band, die mij aan de aard mocht binden,
’t Was leven zonder last en leven zonder lust
Een wreede nachtwaak soms vol wreevle fantaziën,
Doorworsteld in den arm van twijflaars en genieën,
Stak op mijn wang een koortsgloed aan;
En ’s morgens afgemat, vol onb~stemde smarte,
Zocht ik een troost, een God, een leven voor mijn harte –
   En alles riep: „Vergaan, vergaan!”