Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/101

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
O Heer, ik heb als knaap gestreden en geleden,
Gelijk een grijsaard, die naar ’t donker graf zich bul
En vruchteloos een ster, een staf zoekt voor zijn schreden,
   Die kroost noch kruis in de armen drukt.
Maar vluchtig was mijn ernst en duurzaam was mijn zonde,
Vergifte scherts vloeide als een balsem in de wonde
   Van ’t brekend en ontwaakt gemoed!....
Waartoe mij langer met Gods raadslen te vermoeien?
Laat mij de purpren druif in ’t tintlend schenkglas gloeien....
   Gelukkig hij, wien de aard voldoet !....

Helaas, ik meende ’t nooit t ’t was nutloos zelfmisleide;
Neen, ’t was somtijds een zucht, een diepe wanhoopsklacht;
O wereld, waar uw stem, uw vreugde, uw eer mij vleiden,
   ’k Heb nooit van u mijn heil verwacht;
’k Heb nooit mijn slingrend hart geheel aan u verloren,
’k Heb menig uur gevloekt, dat ik u toe moest hooren:
   Gij, dwaze, waart mijn afgod nooit!
Maar ook, mij bleef geen God, geen Hemel mij, daarboven:
Mijn hoop was met mijn ernst als ijdele asch verstoven,
   Die op den storm wordt uitgestrooid!

’k Begreep het raadsel niet van ’s menschen lotbestemming;
Het leven was me een droom, en de aarde een droomgezicht,
Ik wandelde in een wolk van angst en zielsbeklemming,
’t Was duister in mijn ziel, bij ’s levens morgenlicht.
Ik vlood mij-zelf; ik vlood de wroeging der gedachten....
Maar toch, in de onrust soms der halfdoorwaakte nachten,
Is ’t voor mijn brandend oog geweest,
Als stond een engel daar, wier teedre stem ik kende,
Die sprak, als zij haar oog, vol tranen, tot mij wendde:
   „Welzalig de armen naar den geest....”





II.

En thans? mijn uchtendlied stijgt als mijn avondbede:
„Heer, laat mij arm van geest, en rijker zijn van hart!”
En thans? een koelte Gods, een adem van zijn vrede
Ruischt om mijn twijflend hoofd en heelt mijn zondesmart,