Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/170

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ALBUM



Weggedorde en weggeteerde blâren
Bloemekens van geur en kleur beroofd,
Blonde bruine, zwarte, zijden haren,
Lokken van zoo menig dierbaar hoofd,
Verzen van verliefde dichtersnaren,
Zoete nonsens onzer kinderjaren!
Rozenstrikken door den tijd verdoofd:
Woordjes.... ach zoo geurig eens – nog teeder,
Die mij aarde en hemel hebt beloofd....
Plechtige eeden van een kraaieveder!
Ach, hoe mocht ik eertijds uren lang,
Paradijs van bloemen en gezang,
Bij den schat van uw satijnen bladen,
’t Peinzend hoofd in liefde en weelde baden!
Uw bescheen der Hope stralenglans,
’t Dwepend hart mocht aan uw geur zich laven:
Ach! een aaklig kerkhof zijt gij thans;
Bij elk dorrend bloempje van uw krans
Ligt een liefde, een vreugd, een droom begraven.

 1850.



 

DEMON



Een duiveltje springt rond–end’–om in mijn hart,
Een duiveltje, ach, dat mij fopt en mij sart,
       Een hatelijk knaapje
       Een kittelig aapje,
Dat spot met het liefste, dat grijnst en grimast....
De bron van mijn gruwlen, mijn demon, mijn last.

Als deernis of liefde tot schreien mij dwingt
Als bijkans een traan bij uw lied mij ontspringt,
       Dan zet hij daar binnen
       Zijn leelijken zinnen