Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/187

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Waar ’t lelietje der dalen
Ginds welig opwaart schiet,
Daar zongen nachtegalen
Ons ’t eerste liefdelied!

O lusthof mijner ziele,
Goed plekje mij zoo waard,
Hoe wèl mijn snoeren vielen
Ginds bij mijn hof en haard,
Ik mag toch ook belijden
Dat ik u stil betreur,
En dat mijn hart bij tijden
Hijgt naar uw rozengeur!

Ik zoek u telkens weder
Dan, met een traan, een lach,
Gedenke ik lang en teeder
Den schoonen levensdag,
Dien ’k leefde in deze gaarde,
Beminnend en bemind,
Bij al mijn liefste’ op aarde
En, – God, uw dankbaar kind!

Dan fluistren de avondwinden
Mij zangen van weleer,
’k Hoor namen van mijn vrinden.
’k Zie al mijn jonkheid weer;
Dan klaag ik aan mijn duinen
Mijn opgegaarde smart,
En ’t lied uit de eikekruinen
Stort balsem in mijn hart.

En ware ik Heer in ’t leven,
Neen, neen, ik scheidde niet;
’k Bleef nestlen in dees dreven
En zong u lied op lied.
Ik leefde van mijn droomen
En nederig fortuin,
In schaûw van de eikeboomen,
Ginds aan den voet van ’t duin.