Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/186

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Neen, frissche bloemengaarde,
Zoo needrig, maar zoo rijk,
In vriendlijkheid, op aarde,
Geen plekjen u gelijk
Laat schooner oorden spreken
Van kracht, van majesteit,
Mijn uitverkoren streken,
Gij ademt lieflijkheid!

Waar rijzen zoeter geuren?
Waar mengelt de avondstond
Zoo vriendelijke kleuren,
Zoo lieflijk bruin en blond?
Ik weet geen lentedreven
Zoo rijk aan melodij
Waar had ook ’t jonge leven
Een bljder glans voor mij!

Wij plachten hier te dwalen
Zoo menig, menig uur,
Ik ken hier al uw talen
En stemmen, mijn natuur!
’k Versta de teedre woorden
Van weemoed, liefde en lof,
Die ruischen in de akkoorden
Van deez’ uw mildèn hof!

’k Weet wat de koeltjes kozen
Des morgens in onz’ tuin,
Des avonds met de rozen,
De rozen van het duin;
Wat, als de najaarsvlagen
Hier dwarlen door het hout,
De sombre dennen klagen,
Die dichtren van het woud.

Mijn zielsgeheimen weten
Drie plekjes in het bosch,
Daar wij zoete uurtjes sleten
Op ’t geurig, krakend mos.