Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/189

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

TOEN IK EEN KNAAP WAS



Toen ik een knaap was in ’t zorglooze leven,
Gordde ik mij-zelven en liep naar mijn lust;
Vrij in mijn wandlen en zoeken en streven,
Vrij in mijn reizen, mijn droomen, mijn rust.

Straks ook voor mij is een ure gekomen,
Ure van roeping, van ernst, van genâ,
Dat in mijn boezem die stem werd vernomen
Hebt gij mij lief? – en mijn ziele sprak : Ja.

Sinds mij dat uur uit mijn droomen kwam wekken,
Leidt mij een ander, ook waar ik niet wil,
Leert mij de handen steeds williger strekken,
Volgen en dragen, ach, vroolijk of stil.

Toch, nu die Meerdre gebiedt in mijn leven,
Vinde ik, trots banden en zielstrijd en smart,
Wat ik eens vruchteloos zocht in mijn streven:
Vrijheid en vrede voor ’t rusteloos hart.



 

UITKOMST

’k Heb aan tafel nooit gezeten
Zonder naar genoegen te eten.
Nimmer greep ik in mijn tasch,
Dat ik ganschlijk „platzak” was.
Riep mij ’t zonnetje naar buiten,
’k Had mij nimmer op te sluiten.
En ’k heb nooit gewandeld, of
Voor een dichtje vond ik stof....
Liedjes, vrijheid, geld en spijzen —
Zou ik daarvoor God niet prijzen?

(RÜCKERT.)