Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/190

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

MOOI-WEERSLIED.



Een zonnestraal,
     Een wonderstraal
  Is in mijn hart gedrongen:
Mijn matte ziel herleefde weer,
Ik twijfel en ik haat niet meer
  En heb mijn lied gezongen.

Een blij geruisch
     Om ’t zonnig huis
  Verkondde mij den vrede.
Van liefde en lof klinkt heel mijn hof,
’t Juicht alles en geeft juichensstof;
  En noodt: o dank toch mede!

’k Was huivrig kil
     En somber stil,
  Wel zeven lange dagen.
Het was ook triestig in mijn hart;
Daar hing een lucht vol zorg en smart;
  Er huilden gure vlagen.

Ik had geen lust
     En vond geen rust:
  ’t Was treurig, of daarbinnen
Een boze geest had uitgestrooid,
Dat ’s Hemels blijde zonne nooit
  Weer de aarde zou beminnen.

Nu wekt haar gloed,
     In mijn gemoed,
  Een vreugd niet uit te spreken!
’t Is of er bloemen open gaan,
En lentenachtegalen slaan,
  En strakke windslen breken.