Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/226

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Reeds op de snelle stroomen
Van ’t wondre, diepe meer?

Hij voelt zijn moeders kussen
Nog gloeien op zijn wang,
En hoort al ondertusschen
Een dierbren wiegezang.

Hij ziet zich zelven stoeien
Met knapen op het duin,
En reeds – zijn kindren groeien
En bloeien in zijn tuin ....

En midden in den zegen,
De trooste van zijn God,
Stroomt hem de weemoed tegen
Van ’t wisslend menschenlot

Daar is een tijd van komen,
Daar is een tijd van gaan
Dat hebt gij meer vernomen,
Maar hebt gij ’t al verstaan?

O, wie het mag verklaren
Dat spreekwoord, zoo vol smart,
Die leefde luttel jaren,
Maar leefde met zijn hart,

Die voelt van al dat komen,
Dat komen en dat gaan
Van menschen, dingen, droomen,
Zich moe en onvoldaan;

En zoekt met sterk verlangen
Naar Een, die komt en – blijft,
Wien hij aan ’t hart kan hangen,
Waar alles benen drijft.

Die weet een klok van scheiden
Luidt rustloos door het dal,