Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/225

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
In jonkheids rijke dreven
Genoten en – geschreid;

En in zijn stiller harte
Zich reeds een schat vergaerd
Van weemoed, liefde, smarte,
Dien hij getrouw bewaart.

Die weet, wij armen boeten,
Wij boeten wreed en snel,
Vast menig lief ontmoeten
Met menig lang vaarwel.

Die ziet ook, in zijn droomen,
Langs schemerende paën,
Soms vrienden wederkomen,
Die ver zijn weggegaan.

Die treurt om Lenteweelden,
Maar jaagt niet meer vooruit,
Als toen zijn vingren speelden
In ’t haar der blonde bruid.

Die denkt, sinds enkle jaren,
Bij ’t komen van het groen,
Aan ’t vallen van de blaêren
In ’t stemmende saizoen.

En in de najaarsvlageri,
In ’t dwarlen van de blaen,
Hoort hij een stenime klagen
Van komen en van gaan.

Die blikt soms lange, lange
Terug in zijn weleer,
En ’t wordt hem bange, bange,
En ’t leven buigt hem neer.

Hij peinst: nog pas gekomen,
Pas gistren, en zoo veer