Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/246

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Een jonge man, geknakt van rouw,
         een kleine vriendenschaar,
Volgde – en hun ziele volgde mee! –
         de aandoenlijke baar;
Naar ’t Haantje van den toren keer,
         met droeven glimlach, één:
’t Blonk in de blauw lucht en wees –
         naar ’t zoele Zuiden heen.

December 1857.



 

SCHITTERENDE STARRE.



Ik zag een starre schittren,
Maar ’t was niet aan den trans;
’t Was in twee dierbre oogen,
Een starretje vol glans.

’t Betooverde en bezielde
Mijn hart, mijn geest, mijn jeugd,
’t Spreidde in mijn blijde woning
Gods licht en vrede en vreugd.

Het blonk op al mijn wegen
Zoo vriendelijk en zoo zacht,
Een zonnetje van zegen,
Te morgen en te nacht.

Het blonk van heilge liefde
Voor zooveel goeds en groots;
Het scheen een licht des levens,
Maar ’t bleek een boô des doods!

Dat was het Teringstarretje –
Beware u Gods genaê,
Dat gij het nooit ziet schittren
In ’t oog van kind of gaê!

1854.