Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/245

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
’k Wou nog zoo graag het groen eens zien,
         den blijden zonneschijn –
En dan, zoo ’t warmer was, wellicht
         zou ik ook beter zijn....

„O gij, die Liefde en Almacht zijt,
         Gij, als mijn Bijbelt leert,
Die met een wenken van Uw hand
         en wolk en wind regeert!
Zoo toch Uw hand, o Heer, voor mij,
         dat Haantje eens keeren wou
Naar ’t Zuiden heen, Gij kunt het toch!
         hoe ik U danken zou....”

Wat omging in haar ziel?.... Zij stond
         en staarde, als wachtte ze af,
Of ook haar bede werd verhoord
         en God een teeken gaf!
Ze ontwaakte op eens: ze ontroerde zelf
         van ’t spel der fantazie;
Keek naar de lucht, keek naar de kerk,
         en zei: „Uw wil geschiê.”

Des andren daags maar even wierp
         ze een blik naar buiten toe,
Hal zegevierend, kalm, beslist,
         half strijdens–, hopens–moe,
En toen – niet meer! Zelfs dagen lang
         ging nu ’t gordijn niet op –
Intusschen wachtte op zonneschijn
         nog steeds de rozeknop.

Maar eindlijk op een Junidag,
         vol zomerglans en geur,
Daar rolde een open rijtuig aan,
         dat stilhield voor haar deur....
En zij? Ze was genezen ook,
         de lieve Levenslust!
Zij ging.... haar bracht een zwarte koets
         naar Buiten in de rust.