Deze pagina is proefgelezen
En weemoed overstelpte haar,
zij wrong in diepe smart
De bleeke, lange handen saam,
met angstig jagend hart,
Tot ze eindlijk schreien kon en riep:
„Te leven is toch zoet!
Neen, vrienden, arme Levenslust
heeft nog geen stervensmoed....”
zij wrong in diepe smart
De bleeke, lange handen saam,
met angstig jagend hart,
Tot ze eindlijk schreien kon en riep:
„Te leven is toch zoet!
Neen, vrienden, arme Levenslust
heeft nog geen stervensmoed....”
Doch straks verhief zij ’t hoofdje weer
en ’t leliewit gelaat:
„Ik meen dat zulk een droeve bui
mij gans niet vriendlijk staat.”
Zoo dacht ze en sloeg het kalmer oog
weer naar den torentop,
En dreigend met den vinger was ’t:
„Pas morgen beter op!”
en ’t leliewit gelaat:
„Ik meen dat zulk een droeve bui
mij gans niet vriendlijk staat.”
Zoo dacht ze en sloeg het kalmer oog
weer naar den torentop,
En dreigend met den vinger was ’t:
„Pas morgen beter op!”
Maar morgen, acht, ’t was de eigen strijd
in ’t somber ziekvertrek;
Zij voerde met haar torenspits
een dagelijks gesprek;
Zij schonk haar nu wel menig blik
en menig vleiend woord,
Maar ’t baatte niet: heur onheilsboô
wees onverbidlijk: Noord!
in ’t somber ziekvertrek;
Zij voerde met haar torenspits
een dagelijks gesprek;
Zij schonk haar nu wel menig blik
en menig vleiend woord,
Maar ’t baatte niet: heur onheilsboô
wees onverbidlijk: Noord!
Maar morgen stond ze weer en dacht:
„de dagen gaan voorbij
En lijken op elkaêr – het wordt
geen zomer meer voor mij....
Genezing wachtte ik van de lucht,
de buitenlucht alleen –
Maar ’t haantje wijst naar Buiten niet,
het wijst naar Boven heen!
„de dagen gaan voorbij
En lijken op elkaêr – het wordt
geen zomer meer voor mij....
Genezing wachtte ik van de lucht,
de buitenlucht alleen –
Maar ’t haantje wijst naar Buiten niet,
het wijst naar Boven heen!
’k Wou toch alleen zoo graag dat God,
eer Hij mij tot zich nam,
Nog eens een zoeler luchtje gaf
voor zijn geschoren lam;
eer Hij mij tot zich nam,
Nog eens een zoeler luchtje gaf
voor zijn geschoren lam;