Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/243

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Met vragend, mijmrend, nieuwsgierig’ oog,
         een spiegel van dat hart,
Vol scherts en weemoed tegelijk,
         en spelend met zijn smart.

Want hunkren naar de lucht
         was ’t antwoord keer aan keer:
„De wind is Noord, de wind blijft Noord,
         ’t is guur, ’t is nog geen weer:
Kijk lieve, als ’t Haantje van de kerk
         zich zóó – naar óns – draait,
Dan ruischt het koeltje dat u zacht
         als balsem tegenwaait.”

Zoo werd gezegd, gevleid, getroost....
         en iedren morgen stond
Zij nu voor ’t raam en tuurde en keek,
         een lachjen om den mond,
Een traan in ’t oog; zij schudde straks
         haar kopje, reis op reis,
En dacht en sprak dan bij zich–zelf
         in vreemd en droef gepeis:

„Ach, ’t is weer de oude boodschap, ja,
         en ’t Haantje zegt: blijf thuis,
En weer een kouden, langen dag
         verkwijne ik, in mijn kluis.
Hoe anders was het vorig jaar
         hoe zorgloos liep ik uit....
Ik was toch recht gelukkig tóen;
         ik wist van Noord noch Zuid.”

„Neen ’k schonk U vroeger nooit een blik,
         ik liep door weer en wind!
Zeg, hoofdig Haantje, wreekt ge u thans
         op ’t onvoorzichtig kind?
En houdt ge u dan maar doof, steeds doof,
         voor al mijn geestigheên....
Als –” volgde er bitter, na een poos –
         „als – God voor mijn gebeên!”