Deze pagina is proefgelezen
Met vragend, mijmrend, nieuwsgierig’ oog,
een spiegel van dat hart,
Vol scherts en weemoed tegelijk,
en spelend met zijn smart.
een spiegel van dat hart,
Vol scherts en weemoed tegelijk,
en spelend met zijn smart.
Want hunkren naar de lucht
was ’t antwoord keer aan keer:
„De wind is Noord, de wind blijft Noord,
’t is guur, ’t is nog geen weer:
Kijk lieve, als ’t Haantje van de kerk
zich zóó – naar óns – draait,
Dan ruischt het koeltje dat u zacht
als balsem tegenwaait.”
was ’t antwoord keer aan keer:
„De wind is Noord, de wind blijft Noord,
’t is guur, ’t is nog geen weer:
Kijk lieve, als ’t Haantje van de kerk
zich zóó – naar óns – draait,
Dan ruischt het koeltje dat u zacht
als balsem tegenwaait.”
Zoo werd gezegd, gevleid, getroost....
en iedren morgen stond
Zij nu voor ’t raam en tuurde en keek,
een lachjen om den mond,
Een traan in ’t oog; zij schudde straks
haar kopje, reis op reis,
En dacht en sprak dan bij zich–zelf
in vreemd en droef gepeis:
en iedren morgen stond
Zij nu voor ’t raam en tuurde en keek,
een lachjen om den mond,
Een traan in ’t oog; zij schudde straks
haar kopje, reis op reis,
En dacht en sprak dan bij zich–zelf
in vreemd en droef gepeis:
„Ach, ’t is weer de oude boodschap, ja,
en ’t Haantje zegt: blijf thuis,
En weer een kouden, langen dag
verkwijne ik, in mijn kluis.
Hoe anders was het vorig jaar
hoe zorgloos liep ik uit....
Ik was toch recht gelukkig tóen;
ik wist van Noord noch Zuid.”
en ’t Haantje zegt: blijf thuis,
En weer een kouden, langen dag
verkwijne ik, in mijn kluis.
Hoe anders was het vorig jaar
hoe zorgloos liep ik uit....
Ik was toch recht gelukkig tóen;
ik wist van Noord noch Zuid.”
„Neen ’k schonk U vroeger nooit een blik,
ik liep door weer en wind!
Zeg, hoofdig Haantje, wreekt ge u thans
op ’t onvoorzichtig kind?
En houdt ge u dan maar doof, steeds doof,
voor al mijn geestigheên....
Als –” volgde er bitter, na een poos –
„als – God voor mijn gebeên!”
ik liep door weer en wind!
Zeg, hoofdig Haantje, wreekt ge u thans
op ’t onvoorzichtig kind?
En houdt ge u dan maar doof, steeds doof,
voor al mijn geestigheên....
Als –” volgde er bitter, na een poos –
„als – God voor mijn gebeên!”